A1 tot en met C1 – Woordenschat
Persoonlijke informatie
Naam – Name – اسم
A1: Ik ben Ahmed. (I am Ahmed)
A2: Mijn naam is Ahmed. (My name is Ahmed)
B1: Mijn naam is Ahmed en ik ben vernoemd naar mijn opa. (My name is Ahmed and I am named after my grandfather)
B2: Mijn naam is Ahmed, ik ben vernoemd naar mijn opa en mijn naam heeft een speciale betekenis in onze familie.
C1: Mijn naam is Ahmed, vernoemd naar mijn grootvader, wat bij ons een teken van respect is, net als in Nederland waar tradities vaak in namen worden voortgezet.
Leeftijd – Age – عمر
A1: Ik ben 25. (I am 25)
A2: Ik ben 25 jaar oud. (I am 25 years old)
B1: Ik ben 25 jaar, maar volgende maand word ik 26. (I am 25 years old, but next month I will turn 26)
B2: Ik ben 25 jaar, maar volgende maand word ik 26 en ik merk dat de tijd steeds sneller lijkt te gaan.
C1: Ik ben nu 25 jaar, en ik realiseer me dat de jaren voorbijvliegen, zeker nu ik fulltime werk en verantwoordelijkheden heb.
Geboortedatum – Date of birth – تاريخ الميلاد
A1: Ik ben jarig op 12 maart. (My birthday is on March 12th)
A2: Mijn geboortedatum is 12 maart 1998. (My date of birth is March 12, 1998)
B1: Mijn geboortedatum is 12 maart 1998 en ik vier mijn verjaardag altijd met familie. (My date of birth is March 12, 1998 and I always celebrate my birthday with family)
B2: Mijn geboortedatum is 12 maart 1998 en ik vier mijn verjaardag altijd met familie, waarbij we traditiegetrouw samen eten en spelletjes doen.
C1: Mijn geboortedatum is 12 maart 1998, en elk jaar organiseren we een gezellig familiefeest met eten, spelletjes en Nederlandse verjaardagstradities zoals taart en felicitaties in een kring.
Taal – Language – لغة
A1: Ik leer Nederlands. (I am learning Dutch)
A2: Ik leer de Nederlandse taal. (I am learning the Dutch language)
B1: Ik leer de Nederlandse taal, omdat ik hier werk en vrienden heb. (I am learning the Dutch language because I work and have friends here)
B2: Ik leer de Nederlandse taal, omdat ik hier werk en vrienden heb, en ik wil de taal vloeiend spreken om beter te kunnen communiceren.
C1: Ik leer Nederlands om niet alleen beter te communiceren, maar ook om echt deel te kunnen nemen aan de Nederlandse maatschappij, zoals bij buurtactiviteiten en werkoverleggen.
Land – Country – بلد
A1: Ik kom uit Marokko. (I come from Morocco)
A2: Mijn land is Marokko. (My country is Morocco)
B1: Mijn land is Marokko, maar ik woon al tien jaar in Nederland. (My country is Morocco, but I have lived in the Netherlands for ten years)
B2: Mijn land is Marokko, maar ik woon al tien jaar in Nederland en ik voel me verbonden met beide culturen.
C1: Mijn land van herkomst is Marokko, maar na tien jaar in Nederland voel ik me cultureel verrijkt doordat ik elementen van beide culturen in mijn dagelijks leven combineer.
Stad – City – مدينة
A1: Ik woon in een stad. (I live in a city)
A2: Mijn stad is groot. (My city is big)
B1: Mijn stad is groot en er zijn veel winkels en restaurants. (My city is big and there are many shops and restaurants)
B2: Mijn stad is groot, er zijn veel winkels en restaurants, en het openbaar vervoer is goed geregeld.
C1: Mijn stad is groot en levendig, met een bruisend centrum, culturele festivals en een uitstekend netwerk van fietsen en openbaar vervoer, wat typisch is voor Nederlandse steden.
Straat – Street – شارع
A1: Ik woon in een straat. (I live in a street)
A2: Mijn straat is rustig. (My street is quiet)
B1: Mijn straat is rustig en er zijn veel bomen. (My street is quiet and there are many trees)
B2: Mijn straat is rustig, er zijn veel bomen en in de lente ruikt het heerlijk naar bloesem.
C1: Mijn straat is een rustige woonwijk met veel groen en in de lente wandelen de buren vaak buiten om van de bloesems te genieten, wat typisch is voor Nederlandse woonwijken.
Adres – Address – عنوان
A1: Mijn adres is Kerkstraat. (My address is Kerkstraat)
A2: Mijn adres is Kerkstraat 10. (My address is Kerkstraat 10)
B1: Mijn adres is Kerkstraat 10 en ik woon hier al drie jaar. (My address is Kerkstraat 10 and I have lived here for three years)
B2: Mijn adres is Kerkstraat 10, ik woon hier al drie jaar en ik heb fijne buren die altijd klaarstaan om te helpen.
C1: Mijn adres is Kerkstraat 10, in een buurt waar burenhulp belangrijk is; we organiseren samen buurtbarbecues en letten op elkaars huis als iemand op vakantie is.
Telefoon – Phone – هاتف
A1: Mijn telefoon is nieuw. (My phone is new)
A2: Mijn telefoon is nieuw. (My phone is new)
B1: Mijn telefoon is nieuw en heeft een goede camera. (My phone is new and has a good camera)
B2: Mijn telefoon is nieuw, heeft een goede camera en ik gebruik hem vaak om foto’s van mooie momenten te maken.
C1: Mijn nieuwe telefoon heeft een goede camera, waarmee ik niet alleen foto’s maak, maar ook deelneem aan Nederlandse gewoonten zoals het delen van vakantiefoto’s in familiegroepen.
E-mail – Email – بريد إلكتروني
A1: Mijn e-mail is ahmedx@gmail.com. (My email is ahmedx@gmail.com)
A2: Mijn e-mail is ahmedx@gmail.com. (My email is ahmedx@gmail.com)
B1: Mijn e-mail is ahmedx@gmail.com en ik gebruik het voor mijn werk. (My email is ahmedx@gmail.com and I use it for my work)
B2: Mijn e-mail is ahmedx@gmail.com, ik gebruik het voor mijn werk en ik probeer altijd snel op berichten te reageren.
C1: Mijn e-mail is ahmedx@gmail.com, en ik hecht veel waarde aan snelle communicatie, zeker in Nederland waar zakelijke e-mails vaak binnen één werkdag beantwoord worden.
Weekend – Weekend – عطلة نهاية الأسبوع
A1: Het is weekend. (It is weekend)
A2: In het weekend slaap ik uit. (In the weekend I sleep in)
B1: In het weekend slaap ik uit en ga ik met vrienden naar het park. (In the weekend I sleep in and go to the park with friends)
B2: In het weekend slaap ik uit, ga ik met vrienden naar het park en geniet ik van de vrije tijd om te ontspannen.
C1: In het weekend maak ik tijd voor ontspanning, zoals een picknick in het park of een bezoek aan een cultureel evenement in de stad.
Gezin – Family – أسرة
A1: Mijn gezin is klein. (My family is small)
A2: Mijn gezin is klein. (My family is small)
B1: Mijn gezin bestaat uit mijn ouders, mijn zus en ik. (My family consists of my parents, my sister and me)
B2: Mijn gezin bestaat uit mijn ouders, mijn zus en ik, en we hebben een hechte band omdat we veel tijd samen doorbrengen.
C1: Ons gezin is hecht; we vinden het belangrijk om samen te eten en tradities, zoals verjaardagen, met elkaar te vieren.
Hobby – Hobby – هواية
A1: Mijn hobby is voetbal. (My hobby is football)
A2: Mijn hobby is voetballen. (My hobby is playing football)
B1: Mijn hobby is voetballen, want ik speel graag met vrienden op zaterdag. (My hobby is playing football because I like to play with friends on Saturday)
B2: Mijn hobby is voetballen, want ik speel graag met vrienden op zaterdag en ik train ook wekelijks bij een lokale club om beter te worden.
C1: Voetbal is mijn grootste hobby; het helpt mij niet alleen fit te blijven, maar ook om nieuwe mensen te ontmoeten en deel te nemen aan het verenigingsleven.
Vriend – Friend – صديق
A1: Mijn vriend is Samir. (My friend is Samir)
A2: Mijn vriend heet Samir. (My friend is called Samir)
B1: Mijn vriend Samir en ik kennen elkaar al tien jaar. (My friend Samir and I have known each other for ten years)
B2: Mijn vriend Samir en ik kennen elkaar al tien jaar en we hebben samen veel mooie herinneringen aan onze jeugd.
C1: Samir is een goede vriend met wie ik niet alleen sport, maar ook diepgaande gesprekken voer over cultuur en toekomstplannen.
Buurman – Neighbor – جار
A1: Mijn buurman is aardig. (My neighbor is nice)
A2: Mijn buurman is vriendelijk. (My neighbor is friendly)
B1: Mijn buurman helpt mij vaak als ik iets nodig heb. (My neighbor often helps me if I need something)
B2: Mijn buurman helpt mij vaak als ik iets nodig heb, en we drinken soms samen koffie om bij te praten.
C1: Mijn buurman is erg behulpzaam; in onze straat is het normaal om elkaar te groeten en kleine klusjes voor elkaar te doen.
Wonen – To live – يعيش
A1: Ik woon in Nederland. (I live in the Netherlands)
A2: Ik woon in Amsterdam. (I live in Amsterdam)
B1: Ik woon in Amsterdam, maar ik wil later naar een rustigere stad verhuizen. (I live in Amsterdam, but later I want to move to a quieter city)
B2: Ik woon in Amsterdam, maar ik wil later naar een rustigere stad verhuizen omdat ik daar meer ruimte en minder drukte wil ervaren.
C1: Hoewel ik nu in Amsterdam woon, overweeg ik in de toekomst te verhuizen naar een kleinere stad waar de leefomgeving groener en minder hectisch is.
Ochtend – Morning – صباح
A1: In de ochtend drink ik thee. (In the morning I drink tea)
A2: In de ochtend drink ik koffie. (In the morning I drink coffee)
B1: In de ochtend drink ik koffie en lees ik het nieuws op mijn telefoon. (In the morning I drink coffee and read the news on my phone)
B2: In de ochtend drink ik koffie, lees ik het nieuws op mijn telefoon en maak ik een planning voor mijn dag.
C1: Mijn ochtend begint met een kop koffie, het lezen van het nieuws en het maken van een takenlijst om mijn dag gestructureerd te beginnen.
Avond – Evening – مساء
A1: In de avond kijk ik tv. (In the evening I watch TV)
A2: In de avond kijk ik tv. (In the evening I watch TV)
B1: In de avond kijk ik tv en soms lees ik een boek voor het slapen. (In the evening I watch TV and sometimes read a book before sleeping)
B2: In de avond kijk ik tv, soms lees ik een boek voor het slapen, en ik probeer altijd op tijd naar bed te gaan voor een goede nachtrust.
C1: In de avond probeer ik schermtijd te beperken en kies ik vaker voor lezen of een korte wandeling om tot rust te komen.
Broer – Brother – أخ
A1: Mijn broer is 20. (My brother is 20)
A2: Mijn broer is 20 jaar. (My brother is 20 years old)
B1: Mijn broer is 20 jaar en studeert economie aan de universiteit. (My brother is 20 years old and studies economics at university)
B2: Mijn broer is 20 jaar, studeert economie aan de universiteit en wil later zijn eigen bedrijf starten.
C1: Mijn broer studeert economie en droomt ervan zijn eigen onderneming te starten, iets wat in Nederland sterk gestimuleerd wordt onder jongeren.
Zus – Sister – أخت
A1: Mijn zus is Sara. (My sister is Sara)
A2: Mijn zus heet Sara. (My sister is called Sara)
B1: Mijn zus heet Sara en ze houdt van schilderen. (My sister is called Sara and she loves painting)
B2: Mijn zus heet Sara, ze houdt van schilderen en haar kamer hangt vol met haar eigen kunstwerken.
C1: Mijn zus Sara is creatief en volgt schilderlessen bij een lokale kunstacademie, waar ze haar talent verder ontwikkelt.
Vader – Father – أب
A1: Mijn vader is thuis. (My father is at home)
A2: Mijn vader werkt veel. (My father works a lot)
B1: Mijn vader werkt veel, maar in het weekend gaan we samen wandelen. (My father works a lot, but in the weekend we go for a walk together)
B2: Mijn vader werkt veel, maar in het weekend gaan we samen wandelen en praten we over van alles en nog wat.
C1: Ondanks zijn drukke baan neemt mijn vader in het weekend altijd tijd voor een wandeling, wat in Nederland een typische manier is om samen bij te praten.
Moeder – Mother – أم
A1: Mijn moeder is lief. (My mother is sweet)
A2: Mijn moeder kookt lekker. (My mother cooks delicious food)
B1: Mijn moeder kookt lekker en leert mij ook nieuwe recepten. (My mother cooks delicious food and also teaches me new recipes)
B2: Mijn moeder kookt lekker, leert mij nieuwe recepten en vindt het belangrijk dat we als gezin samen eten.
C1: Mijn moeder kookt vaak traditionele gerechten en vindt het belangrijk dat we als gezin de dag samen afsluiten aan tafel, een waarde die in Nederland ook wordt gekoesterd.
Opa – Grandfather – جد
A1: Mijn opa is oud. (My grandfather is old)
A2: Mijn opa is oud. (My grandfather is old)
B1: Mijn opa is oud, maar hij fietst nog elke dag. (My grandfather is old, but he still rides his bike every day)
B2: Mijn opa is oud, maar hij fietst nog elke dag en vertelt graag verhalen over vroeger.
C1: Mijn opa is actief en vertelt vaak anekdotes uit zijn jeugd, wat in Nederland ook gezien wordt als een manier om geschiedenis levend te houden.
Oma – Grandmother – جدة
A1: Mijn oma is lief. (My grandmother is sweet)
A2: Mijn oma woont in Nederland. (My grandmother lives in the Netherlands)
B1: Mijn oma woont in Nederland en maakt elke week soep voor ons. (My grandmother lives in the Netherlands and makes soup for us every week)
B2: Mijn oma woont in Nederland, maakt elke week soep voor ons en vertelt altijd leuke verhalen over haar jeugd.
C1: Mijn oma vindt het belangrijk om familietradities in ere te houden en kookt vaak volgens oude recepten die zij van haar moeder heeft geleerd.
Vriendin – Girlfriend/Female Friend – صديقة
A1: Mijn vriendin is Fatima. (My girlfriend/friend is Fatima)
A2: Mijn vriendin heet Fatima. (My girlfriend/friend is called Fatima)
B1: Mijn vriendin heet Fatima en we gaan vaak samen naar de bioscoop. (My girlfriend/friend is called Fatima and we often go to the cinema together)
B2: Mijn vriendin heet Fatima en we gaan vaak samen naar de bioscoop, omdat we allebei van romantische films houden en daarna graag over de film praten.
C1: Fatima en ik delen dezelfde interesse in films; na de bioscoop bespreken we de film uitgebreid, wat vaak leidt tot interessante gesprekken over cultuur en relaties.
Kennismaken – To get to know – التعارف
A1: Ik maak kennis. (I meet someone)
A2: Ik maak kennis met mijn nieuwe collega. (I meet my new colleague)
B1: Ik maak kennis met mijn nieuwe collega en we praten over ons werk. (I meet my new colleague and we talk about our work)
B2: Ik maak kennis met mijn nieuwe collega en we praten over ons werk, onze ervaringen in het bedrijf en onze interesses buiten het werk.
C1: Bij het kennismaken met nieuwe collega’s vind ik het belangrijk om niet alleen werk te bespreken, maar ook persoonlijke interesses, zoals sport of cultuur, voor een goede werksfeer.
Voorstellen – To introduce – تقديم
A1: Ik stel mij voor. (I introduce myself)
A2: Ik stel mijn vriend voor aan mijn moeder. (I introduce my friend to my mother)
B1: Ik stel mijn vriend voor aan mijn moeder, omdat ze elkaar nog niet kennen. (I introduce my friend to my mother because they don’t know each other yet)
B2: Ik stel mijn vriend voor aan mijn moeder, omdat ze elkaar nog niet kennen en ik het belangrijk vind dat mijn familie weet met wie ik omga.
C1: In Nederland is het gebruikelijk om iemand eerst voor te stellen aan familie bij belangrijke gebeurtenissen, zodat iedereen zich op zijn gemak voelt in gezelschap.
Verjaardag – Birthday – عيد ميلاد
A1: Mijn verjaardag is in juni. (My birthday is in June)
A2: Mijn verjaardag is in juni en ik vier het met mijn familie. (My birthday is in June and I celebrate it with my family)
B1: Mijn verjaardag is in juni en ik vier het met mijn familie en vrienden. (My birthday is in June and I celebrate it with my family and friends)
B2: Mijn verjaardag is in juni en ik vier het met mijn familie en vrienden door een groot feest te geven met lekker eten en muziek.
C1: Mijn verjaardag in juni is een moment waarop ik mijn dierbaren uitnodig om samen te genieten van een gezellige avond vol eten, muziek en mooie herinneringen.
Uiterlijk – Appearance – مظهر
A1: Mijn zus heeft lang haar. (My sister has long hair)
A2: Mijn zus heeft lang haar en blauwe ogen. (My sister has long hair and blue eyes)
B1: Mijn zus heeft lang haar en draagt vaak een rode jas. (My sister has long hair and often wears a red coat)
B2: Mijn zus heeft lang, donker haar en draagt vaak een rode jas, omdat dat haar lievelingskleur is en ze het mooi vindt passen bij haar stijl.
C1: Mijn zus valt op door haar lange, donkere haar en haar rode jas, een bewuste keuze waarmee ze haar persoonlijke stijl en liefde voor kleur uitdrukt.
Karakter – Character – شخصية
A1: Mijn vriend is vriendelijk. (My friend is friendly)
A2: Mijn vriend is vriendelijk en rustig. (My friend is friendly and calm)
B1: Mijn vriend is vriendelijk en helpt altijd mensen die hulp nodig hebben. (My friend is friendly and always helps people who need assistance)
B2: Mijn vriend is vriendelijk, behulpzaam en geduldig, vooral wanneer hij iemand iets nieuws uitlegt of als iemand steun nodig heeft.
C1: Mijn vriend staat bekend om zijn vriendelijke karakter en zijn vermogen om mensen op hun gemak te stellen, vooral in situaties waarin geduld en empathie belangrijk zijn.
Relatie – Relationship – علاقة
A1: Ik heb een broer. (I have a brother)
A2: Ik heb een goede relatie met mijn broer. (I have a good relationship with my brother)
B1: Ik heb een goede relatie met mijn broer, want we praten veel samen. (I have a good relationship with my brother because we talk a lot together)
B2: Ik heb een goede relatie met mijn broer, want we praten veel samen over persoonlijke dingen en steunen elkaar in moeilijke tijden.
C1: De band met mijn broer is hecht; we delen niet alleen dagelijkse gesprekken, maar zijn er ook voor elkaar in emotioneel uitdagende periodes.
Sport – Sport – رياضة
A1: Ik doe aan sport. (I play sports)
A2: Ik doe aan voetbal. (I play football)
B1: Ik doe aan voetbal en speel elke zaterdag een wedstrijd. (I play football and play a match every Saturday)
B2: Ik doe aan voetbal en speel elke zaterdag een wedstrijd met mijn team, waarin we samenwerken en proberen steeds beter te worden.
C1: Voetbal is voor mij meer dan een hobby; het is een manier om mijn teamgeest te ontwikkelen, fysiek fit te blijven en sociale contacten te onderhouden.
Muziek – Music – موسيقى
A1: Ik luister naar muziek. (I listen to music)
A2: Ik hou van muziek. (I love music)
B1: Ik hou van muziek en luister elke dag naar mijn favoriete liedjes. (I love music and listen to my favorite songs every day)
B2: Ik hou van muziek en luister elke dag naar mijn favoriete liedjes, vooral als ik wil ontspannen of inspiratie nodig heb.
C1: Muziek speelt een belangrijke rol in mijn leven; het helpt me om te ontspannen, mijn emoties te uiten en nieuwe energie te krijgen.
Boek – Book – كتاب
A1: Dit is een boek. (This is a book)
A2: Dit boek is interessant. (This book is interesting)
B1: Dit boek is interessant, omdat het over geschiedenis gaat. (This book is interesting because it is about history)
B2: Dit boek is interessant, omdat het over geschiedenis gaat en ik veel nieuwe dingen leer over gebeurtenissen uit het verleden.
C1: Ik lees graag historische boeken omdat ze me inzicht geven in hoe gebeurtenissen uit het verleden de wereld van vandaag hebben gevormd.
Film – Movie – فيلم
A1: Ik kijk een film. (I watch a movie)
A2: De film is spannend. (The movie is exciting)
B1: De film is spannend en heeft een verrassend einde. (The movie is exciting and has a surprising ending)
B2: De film is spannend en heeft een verrassend einde dat ik niet had verwacht, waardoor ik nog lang bleef nadenken over het verhaal.
C1: Na het kijken van de film bleef het verrassende plot in mijn hoofd hangen, wat leidde tot interessante gesprekken over de boodschap van het verhaal.
Feest – Party – حفلة
A1: Het is feest. (It is a party)
A2: Morgen is het feest. (Tomorrow is the party)
B1: Morgen is het feest en ik heb een mooie jurk gekocht. (Tomorrow is the party and I bought a nice dress)
B2: Morgen is het feest en ik heb een mooie jurk gekocht, omdat ik er goed uit wil zien en graag complimenten krijg over mijn outfit.
C1: Het feest van morgen is voor mij een kans om vrienden te ontmoeten, te genieten van muziek en mijn nieuwe jurk met trots te dragen.
Vakantie – Holiday – عطلة
A1: Ik ga op vakantie. (I am going on holiday)
A2: Ik ga op vakantie naar Spanje. (I am going on holiday to Spain)
B1: Ik ga op vakantie naar Spanje, omdat ik van het warme weer hou. (I am going on holiday to Spain because I like warm weather)
B2: Ik ga op vakantie naar Spanje, omdat ik van het warme weer hou en de cultuur en het eten daar erg interessant vind.
C1: Tijdens mijn vakantie in Spanje geniet ik van de zon, ontdek ik de lokale cultuur en proef ik traditionele gerechten zoals paella en tapas.
Weer – Weather – الطقس
A1: Het weer is mooi. (The weather is nice)
A2: Het weer is vandaag zonnig. (The weather is sunny today)
B1: Het weer is vandaag zonnig, dus we gaan naar het strand. (The weather is sunny today, so we are going to the beach)
B2: Het weer is vandaag zonnig, dus we gaan naar het strand om te zwemmen, te zonnebaden en samen een leuke dag door te brengen.
C1: Op zonnige dagen vind ik het heerlijk om een strandwandeling te maken en de frisse zeelucht in te ademen, wat voor mij pure ontspanning is.
Trouwdag – Wedding day – يوم الزفاف
A1: Mijn ouders zijn getrouwd. (My parents are married)
A2: Mijn ouders hebben hun trouwdag in mei. (My parents have their wedding day in May)
B1: Mijn ouders hebben hun trouwdag in mei en ze zijn al 25 jaar getrouwd. (My parents have their wedding day in May and have been married for 25 years)
B2: Mijn ouders hebben hun trouwdag in mei en ze zijn al 25 jaar getrouwd, wat ik heel bijzonder vind, omdat ze altijd liefdevol met elkaar omgaan.
C1: Het 25-jarig huwelijk van mijn ouders vieren we groots, omdat hun liefde en toewijding voor elkaar een mooi voorbeeld zijn voor onze familie.
Gewoonte – Habit – عادة
A1: Ik drink thee. (I drink tea)
A2: Mijn gewoonte is thee drinken in de ochtend. (My habit is drinking tea in the morning)
B1: Mijn gewoonte is thee drinken in de ochtend, omdat het me helpt wakker te worden. (My habit is drinking tea in the morning because it helps me wake up)
B2: Mijn gewoonte is thee drinken in de ochtend, omdat het me helpt wakker te worden en ik het ontspannend vind om rustig mijn dag te beginnen.
C1: Elke ochtend begin ik mijn dag met een kopje thee, een moment van rust en reflectie voordat de drukte van de dag begint.
Lunch – Lunch – غداء
A1: Ik eet lunch. (I eat lunch)
A2: Ik eet brood bij de lunch. (I eat bread at lunch)
B1: Ik eet brood bij de lunch en drink er thee bij. (I eat bread at lunch and drink tea with it)
B2: Ik eet brood bij de lunch en drink er thee bij, omdat dat een lichte maaltijd is die me genoeg energie geeft voor de rest van de dag.
C1: Bij de lunch kies ik vaak voor brood en thee, omdat dit een lichte en voedzame maaltijd is die me helpt geconcentreerd te blijven in de middag.
Droom – Dream – حلم
A1: Ik heb een droom. (I have a dream)
A2: Mijn droom is dokter worden. (My dream is to become a doctor)
B1: Mijn droom is dokter worden, zodat ik mensen kan helpen. (My dream is to become a doctor so I can help people)
B2: Mijn droom is dokter worden, zodat ik mensen kan helpen en een verschil kan maken in hun leven door hen de beste zorg te geven.
C1: Mijn droom om dokter te worden is geïnspireerd door mijn wens om een positieve impact te maken op het leven van anderen door goede medische zorg te bieden.
Belangrijk – Important – مهم
A1: Dit is belangrijk. (This is important)
A2: Gezondheid is belangrijk. (Health is important)
B1: Gezondheid is belangrijk, daarom eet ik gezond en sport ik vaak. (Health is important, so I eat healthy and exercise often)
B2: Gezondheid is belangrijk, daarom eet ik gezond en sport ik vaak, zodat ik fit blijf en minder kans heb op ziektes.
C1: Omdat gezondheid essentieel is, probeer ik een evenwichtige levensstijl aan te houden met goede voeding en regelmatige lichaamsbeweging.
Vreemd – Strange – غريب
A1: Dit is vreemd. (This is strange)
A2: Dit eten smaakt vreemd. (This food tastes strange)
B1: Dit eten smaakt vreemd, maar het is misschien een nieuw recept. (This food tastes strange, but maybe it is a new recipe)
B2: Dit eten smaakt vreemd, maar het is misschien een nieuw recept dat ik nog nooit eerder heb geproefd en waar ik aan moet wennen.
C1: Het vreemde smaakprofiel van dit gerecht nodigt uit om het beter te leren kennen en nieuwe culinaire ervaringen op te doen.
Opstaan – To wake up – يستيقظ
A1: Ik sta op. (I wake up)
A2: Ik sta om 7 uur op. (I wake up at 7 o’clock)
B1: Ik sta om 7 uur op, want mijn werk begint om 8 uur. (I wake up at 7 because my work starts at 8)
B2: Ik sta om 7 uur op, want mijn werk begint om 8 uur en ik neem de tijd om rustig te ontbijten.
C1: Door vroeg op te staan, kan ik mijn dag rustig beginnen met een goed ontbijt en me goed voorbereiden op mijn werk.
Douchen – To shower – يستحم
A1: Ik douche. (I shower)
A2: Ik douche elke ochtend. (I shower every morning)
B1: Ik douche elke ochtend, want dat helpt me wakker te worden. (I shower every morning because it helps me wake up)
B2: Ik douche elke ochtend, want dat helpt me wakker te worden en fris aan de dag te beginnen.
C1: Een ochtenddouche is voor mij essentieel om fris te voelen en vol energie aan mijn dag te beginnen.
Ontbijten – To have breakfast – يتناول الإفطار
A1: Ik ontbijt. (I have breakfast)
A2: Ik ontbijt met brood en thee. (I have bread and tea for breakfast)
B1: Ik ontbijt met brood en thee, want dat vind ik lekker. (I have bread and tea for breakfast because I like it)
B2: Ik ontbijt met brood en thee, want dat vind ik lekker en het geeft me energie voor de dag.
C1: Een goed ontbijt met brood en thee helpt mij om de dag energiek te starten en geconcentreerd te blijven.
Werken – To work – يعمل
A1: Ik werk. (I work)
A2: Ik werk in een kantoor. (I work in an office)
B1: Ik werk in een kantoor als administratief medewerker. (I work in an office as an administrative assistant)
B2: Ik werk in een kantoor als administratief medewerker en ik help klanten met hun vragen.
C1: Mijn werk als administratief medewerker is afwisselend en ik vind het belangrijk om klanten goed en efficiënt te helpen.
Studeren – To study – يدرس
A1: Ik studeer. (I study)
A2: Ik studeer Nederlands. (I study Dutch)
B1: Ik studeer Nederlands, omdat ik hier wil werken en wonen. (I study Dutch because I want to work and live here)
B2: Ik studeer Nederlands, omdat ik hier wil werken en wonen en ik wil de taal goed beheersen.
C1: Door het studeren van Nederlands kan ik beter integreren en actief deelnemen aan de Nederlandse maatschappij.
Koken – To cook – يطبخ
A1: Ik kook. (I cook)
A2: Ik kook elke dag. (I cook every day)
B1: Ik kook elke dag, want ik hou van gezond eten. (I cook every day because I like healthy food)
B2: Ik kook elke dag, want ik hou van gezond eten en probeer graag nieuwe recepten uit.
C1: Mijn passie voor koken helpt me om verschillende culturen te ontdekken en mijn familie te verrassen met nieuwe gerechten.
Eten – To eat – يأكل
A1: Ik eet. (I eat)
A2: Ik eet graag rijst. (I like to eat rice)
B1: Ik eet graag rijst, want dat is gezond. (I like to eat rice because it is healthy)
B2: Ik eet graag rijst, want dat is gezond en makkelijk te bereiden.
C1: Door bewust te eten, probeer ik een gezonde levensstijl te behouden en tegelijkertijd te genieten van diverse smaken.
Opruimen – To clean up – يرتب
A1: Ik ruim op. (I clean up)
A2: Ik ruim mijn kamer op. (I clean up my room)
B1: Ik ruim mijn kamer op, want ik hou van een nette ruimte. (I clean my room because I like a tidy space)
B2: Ik ruim mijn kamer op, want ik hou van een nette ruimte en het helpt me om rustig te werken.
C1: Een opgeruimde omgeving draagt bij aan mijn concentratie en verhoogt mijn productiviteit tijdens het studeren.
Slapen – To sleep – ينام
A1: Ik slaap. (I sleep)
A2: Ik slaap om 11 uur. (I sleep at 11 o’clock)
B1: Ik slaap om 11 uur, zodat ik genoeg rust krijg. (I sleep at 11 so I get enough rest)
B2: Ik slaap om 11 uur, zodat ik genoeg rust krijg en de volgende dag fris ben.
C1: Voldoende slaap is essentieel voor mijn fysieke en mentale gezondheid, vooral tijdens stressvolle periodes.
Boodschappen doen – To do groceries – يتسوق
A1: Ik doe boodschappen. (I do groceries)
A2: Ik doe boodschappen in de supermarkt. (I do groceries in the supermarket)
B1: Ik doe boodschappen in de supermarkt, want daar is alles vers. (I do groceries in the supermarket because everything is fresh there)
B2: Ik doe boodschappen in de supermarkt, want daar is alles vers en de prijzen zijn goed.
C1: Door bewust boodschappen te doen, probeer ik lokale producten te ondersteunen en voedselverspilling te voorkomen.
Vrije tijd – Free time – وقت الفراغ
Sporten – To exercise – يمارس الرياضة
A1: Ik sport. (I exercise)
A2: Ik sport twee keer per week. (I exercise twice a week)
B1: Ik sport twee keer per week, want het is gezond. (I exercise twice a week because it is healthy)
B2: Ik sport twee keer per week, want het is gezond en ik voel me fitter.
C1: Regelmatig sporten verbetert mijn fysieke conditie en helpt me stress te verminderen.
Wandelen – To walk – يمشي
A1: Ik wandel. (I walk)
A2: Ik wandel in het park. (I walk in the park)
B1: Ik wandel in het park, want dat is ontspannend. (I walk in the park because it is relaxing)
B2: Ik wandel in het park, want dat is ontspannend en goed voor mijn gezondheid.
C1: Wandelen in de natuur bevordert mijn mentale gezondheid en stimuleert mijn creativiteit.
Lezen – To read – يقرأ
A1: Ik lees. (I read)
A2: Ik lees een boek. (I read a book)
B1: Ik lees een boek, omdat ik van verhalen hou. (I read a book because I like stories)
B2: Ik lees een boek, omdat ik van verhalen hou en het helpt me om mijn woordenschat te verbeteren.
C1: Door regelmatig te lezen vergroot ik mijn kennis en ontwikkel ik mijn kritisch denkvermogen.
Muziek luisteren – To listen to music – يستمع إلى الموسيقى
A1: Ik luister naar muziek. (I listen to music)
A2: Ik luister naar muziek. (I listen to music)
B1: Ik luister naar muziek, want dat maakt me blij. (I listen to music because it makes me happy)
B2: Ik luister naar muziek, want dat maakt me blij en helpt me te ontspannen.
C1: Muziek luisteren stimuleert mijn emoties en inspireert me in mijn dagelijks leven.
Tv kijken – To watch TV – يشاهد التلفاز
A1: Ik kijk tv. (I watch TV)
A2: Ik kijk tv in de avond. (I watch TV in the evening)
B1: Ik kijk tv in de avond, omdat ik dan tijd heb. (I watch TV in the evening because I have time then)
B2: Ik kijk tv in de avond, omdat ik dan tijd heb en ik volg graag mijn favoriete series.
C1: Tv kijken gebruik ik om te ontspannen en om op de hoogte te blijven van actuele gebeurtenissen.
Films kijken – To watch movies – يشاهد الأفلام
A1: Ik kijk films. (I watch movies)
A2: Ik kijk graag films. (I like to watch movies)
B1: Ik kijk graag films, vooral actie- en komediefilms. (I like to watch movies, especially action and comedy films)
B2: Ik kijk graag films, vooral actie- en komediefilms, en ik ga soms naar de bioscoop.
C1: Films bieden mij een creatieve ontsnapping en inzicht in verschillende culturen en verhalen.
Fietsen – To cycle – يركب الدراجة
A1: Ik fiets. (I cycle)
A2: Ik fiets naar mijn werk. (I cycle to work)
B1: Ik fiets naar mijn werk, want dat is snel en gezond. (I cycle to work because it is fast and healthy)
B2: Ik fiets naar mijn werk, want dat is snel en gezond en ik bespaar geld op vervoer.
C1: Fietsen draagt bij aan mijn fysieke fitheid en vermindert mijn ecologische voetafdruk.
Uit eten gaan – To eat out – يتناول الطعام في الخارج
A1: Ik ga uit eten. (I eat out)
A2: Ik ga soms uit eten. (I sometimes eat out)
B1: Ik ga soms uit eten, vooral in het weekend. (I sometimes eat out, especially on weekends)
B2: Ik ga soms uit eten, vooral in het weekend, omdat ik dan geniet van nieuwe gerechten.
C1: Uit eten gaan biedt mij de kans om verschillende keukens te ontdekken en sociale contacten te onderhouden.
Reizen – To travel – يسافر
A1: Ik reis. (I travel)
A2: Ik reis graag. (I like to travel)
B1: Ik reis graag naar andere landen. (I like to travel to other countries)
B2: Ik reis graag naar andere landen om nieuwe culturen te ontdekken.
C1: Reizen verrijkt mijn wereldbeeld en helpt mij open te staan voor diverse perspectieven.
Bezoek ontvangen – To receive visitors – يستقبل الضيوف
A1: Ik ontvang bezoek. (I receive visitors)
A2: Ik ontvang graag bezoek. (I like to receive visitors)
B1: Ik ontvang graag bezoek en kook dan iets lekkers. (I like to receive visitors and then cook something tasty)
B2: Ik ontvang graag bezoek en kook dan iets lekkers, zodat iedereen zich welkom voelt.
C1: Het ontvangen van gasten zie ik als een sociale activiteit die mijn relaties versterkt en warmte brengt in huis.
Onderwijs en werk – Education and work – التعليم والعمل
School – School – مدرسة
A1: Ik ga naar school. (I go to school)
A2: Mijn school is groot. (My school is big)
B1: Mijn school is groot en heeft een grote bibliotheek. (My school is big and has a large library)
B2: Mijn school is groot en modern, met een uitgebreide bibliotheek en goede faciliteiten, waardoor studenten optimaal kunnen leren.
C1: De moderne infrastructuur en uitgebreide faciliteiten van mijn school creëren een inspirerende leeromgeving die studenten stimuleert om academisch en persoonlijk te groeien.
Leraar – Teacher – معلم
A1: De leraar is aardig. (The teacher is kind)
A2: Mijn leraar is aardig. (My teacher is kind)
B1: Mijn leraar is aardig en helpt mij met Nederlands. (My teacher is kind and helps me with Dutch)
B2: Mijn leraar is niet alleen vriendelijk en geduldig, maar hij weet ook complexe onderwerpen op een eenvoudige en boeiende manier uit te leggen.
C1: Mijn leraar combineert geduld en expertise om complexe leerstof toegankelijk te maken, wat mijn motivatie en begrip sterk bevordert.
Vak – Subject – مادة دراسية
A1: Dit is mijn favoriete vak. (This is my favorite subject)
A2: Mijn favoriete vak is wiskunde. (My favorite subject is math)
B1: Mijn favoriete vak is wiskunde, omdat ik goed ben in rekenen. (My favorite subject is math because I am good at calculation)
B2: Mijn favoriete vak is wiskunde, omdat het logisch en gestructureerd is. Ik geniet ervan om uitdagende problemen op te lossen en nieuwe theorieën te ontdekken.
C1: Wiskunde biedt mij een gestructureerde manier van denken en stimuleert mijn analytische vaardigheden, wat ook in andere vakgebieden van pas komt.
Toets – Test – اختبار
A1: Ik heb een toets. (I have a test)
A2: Ik heb een toets morgen. (I have a test tomorrow)
B1: Ik heb een toets morgen, dus ik moet studeren. (I have a test tomorrow, so I must study)
B2: Morgen heb ik een belangrijke toets waarvoor ik me grondig moet voorbereiden, omdat de stof ingewikkeld is en een diepgaand begrip vereist.
C1: De voorbereiding op deze toets vereist een strategische studieaanpak om de complexe stof grondig te beheersen en mijn prestaties te optimaliseren.
Huiswerk – Homework – واجب منزلي
A1: Ik maak huiswerk. (I do homework)
A2: Ik maak mijn huiswerk. (I do my homework)
B1: Ik maak mijn huiswerk elke avond na school. (I do my homework every evening after school)
B2: Ik maak mijn huiswerk elke avond na school en probeer mijn tijd efficiënt in te delen, zodat ik ook ruimte heb om extra oefenmateriaal door te nemen.
C1: Door mijn huiswerk systematisch te plannen, verbeter ik mijn leerproces en bereid ik mij voor op toekomstige uitdagingen.
Studie – Study – دراسة
A1: Ik volg een studie. (I follow a study)
A2: Ik volg een studie. (I follow a study)
B1: Ik volg een studie economie aan de universiteit. (I study economics at university)
B2: Ik volg een studie economie aan de universiteit, waar ik niet alleen theorie leer, maar ook praktijkervaring opdoe door middel van stages en projecten.
C1: Mijn studie economie combineert theoretische kennis met praktische toepassingen, wat mijn professionele ontwikkeling aanzienlijk bevordert.
Diploma – Diploma – شهادة
A1: Ik wil mijn diploma halen. (I want to get my diploma)
A2: Ik wil mijn diploma halen. (I want to get my diploma)
B1: Ik wil mijn diploma halen, zodat ik een goede baan kan vinden. (I want to get my diploma to find a good job)
B2: Ik wil mijn diploma halen, omdat het mij betere carrièrekansen biedt en mij helpt om mijn kennis en vaardigheden verder te ontwikkelen in mijn vakgebied.
C1: Het behalen van mijn diploma opent deuren naar geavanceerde carrièrekansen en ondersteunt mijn levenslange leerproces.
Universiteit – University – جامعة
A1: Ik studeer aan de universiteit. (I study at university)
A2: Ik studeer aan de universiteit. (I study at university)
B1: Ik studeer aan de universiteit en mijn opleiding duurt vier jaar. (I study at university and my program lasts four years)
B2: Ik studeer aan de universiteit en mijn opleiding duurt vier jaar, waarin ik zowel theoretische als praktische kennis opdoe en verschillende onderzoeksprojecten uitvoer.
C1: Mijn universitaire opleiding combineert diepgaand onderzoek met praktijkervaring, waardoor ik mezelf op academisch en professioneel vlak ontwikkel.
Stage – Internship – تدريب
A1: Ik loop stage. (I do an internship)
A2: Ik loop stage bij een bedrijf. (I do an internship at a company)
B1: Ik loop stage bij een bedrijf om werkervaring op te doen. (I do an internship at a company to gain work experience)
B2: Ik loop stage bij een bedrijf waar ik niet alleen werkervaring opdoe, maar ook leer hoe ik mijn theoretische kennis in de praktijk kan toepassen en netwerkcontacten kan leggen.
C1: Mijn stage biedt mij een waardevolle combinatie van praktijkervaring en professionele netwerkmogelijkheden die mijn loopbaan bevorderen.
Werken – To work – يعمل
A1: Ik werk. (I work)
A2: Ik werk in een winkel. (I work in a store)
B1: Ik werk in een winkel en help klanten met hun aankopen. (I work in a store and help customers with their purchases)
B2: Ik werk in een winkel waar ik niet alleen klanten help met hun aankopen, maar ook verantwoordelijk ben voor het bijhouden van de voorraad en het afhandelen van betalingen.
C1: Mijn werk in de winkel vereist klantgerichtheid, nauwkeurigheid en organisatievaardigheden, wat mijn professionele competenties versterkt.
Beroep – Profession – مهنة
A1: Mijn beroep is kok. (My profession is cook)
A2: Mijn beroep is kok. (My profession is cook)
B1: Mijn beroep is kok en ik werk in een restaurant. (My profession is cook and I work in a restaurant)
B2: Mijn beroep is kok en ik werk in een restaurant waar ik dagelijks nieuwe gerechten bedenk en mijn culinaire vaardigheden verfijn door middel van experimenteren en innovatie.
C1: Als kok combineer ik creativiteit met technische vaardigheid om unieke culinaire ervaringen te creëren en mijn vakmanschap continu te verbeteren.
Werkervaring – Work experience – خبرة العمل
A1: Ik heb werkervaring. (I have work experience)
A2: Ik heb werkervaring. (I have work experience)
B1: Ik heb twee jaar werkervaring in de horeca. (I have two years of work experience in hospitality)
B2: Ik heb twee jaar werkervaring in de horeca, waarin ik niet alleen leerde hoe ik efficiënt onder druk kan werken, maar ook hoe ik klanttevredenheid kan verbeteren.
C1: Mijn werkervaring in de horeca heeft mijn stressbestendigheid en klantgerichtheid aanzienlijk versterkt, wat mij tot een waardevolle medewerker maakt.
Sollicitatie – Job application – طلب توظيف
A1: Ik schrijf een sollicitatie. (I write a job application)
A2: Ik schrijf een sollicitatie. (I write a job application)
B1: Ik schrijf een sollicitatie voor een baan als administratief medewerker. (I write a job application for a job as administrative assistant)
B2: Ik schrijf een sollicitatie voor een baan als administratief medewerker, waarin ik mijn ervaring en vaardigheden benadruk om een sterke indruk te maken op de werkgever.
C1: Mijn sollicitatie benadrukt mijn competenties en motivatie, waardoor ik mij onderscheid in een competitieve arbeidsmarkt.
Vacature – Job vacancy – وظيفة شاغرة
A1: Ik zoek een vacature. (I look for a job vacancy)
A2: Ik zoek een vacature. (I look for a job vacancy)
B1: Ik zoek een vacature als verkoopmedewerker. (I look for a job vacancy as sales assistant)
B2: Ik zoek een vacature als verkoopmedewerker bij een gerenommeerd bedrijf, waar ik mijn talenten kan benutten en doorgroeimogelijkheden heb.
C1: Mijn zoektocht naar een vacature richt zich op functies die aansluiten bij mijn vaardigheden en waarin ik kan groeien binnen een professioneel bedrijf.
CV – Resume – سيرة ذاتية
A1: Mijn CV is klaar. (My CV is ready)
A2: Mijn CV is klaar. (My CV is ready)
B1: Mijn CV is klaar en ik stuur het naar bedrijven. (My CV is ready and I send it to companies)
B2: Mijn CV is klaar en ik zorg ervoor dat het goed gestructureerd is, zodat werkgevers snel een overzicht hebben van mijn opleiding, werkervaring en vaardigheden.
C1: Een professioneel opgesteld CV vergroot mijn kansen op uitnodigingen voor sollicitatiegesprekken en benadrukt mijn kwalificaties.
Collega – Colleague – زميل
A1: Mijn collega is aardig. (My colleague is kind)
A2: Mijn collega is aardig. (My colleague is kind)
B1: Mijn collega is aardig en helpt mij met mijn werk. (My colleague is kind and helps me with my work)
B2: Mijn collega is aardig, behulpzaam en heeft veel ervaring, waardoor ik veel van hem leer en samen efficiënter werk.
C1: Samenwerken met een ervaren en behulpzame collega verhoogt mijn productiviteit en draagt bij aan een positieve werksfeer.
Salaris – Salary – راتب
A1: Mijn salaris is goed. (My salary is good)
A2: Mijn salaris is goed. (My salary is good)
B1: Mijn salaris is goed en ik spaar elke maand geld. (My salary is good and I save money every month)
B2: Mijn salaris is goed en ik spaar elke maand een deel ervan, zodat ik in de toekomst financiële zekerheid heb en mijn doelen kan bereiken. (My salary is good and I save part of it every month so that I have financial security in the future and can reach my goals)
C1: Een goed salaris stelt mij in staat om financieel onafhankelijk te zijn en investeringen te doen die mijn levenskwaliteit verbeteren. (A good salary enables me to be financially independent and make investments that improve my quality of life)
Werken – To work – يعمل
A1: Ik werk in een supermarkt. (I work in a supermarket)
A2: Ik werk in een supermarkt. (I work in a supermarket)
B1: Ik werk in een supermarkt als caissière en ik vind het leuk om met klanten te praten. (I work in a supermarket as a cashier and I like talking to customers)
B2: Ik werk in een supermarkt als caissière en ik vind het leuk om met klanten te praten, vooral omdat ik zo mensen uit verschillende culturen leer kennen. (I work in a supermarket as a cashier and I like talking to customers, especially because I get to meet people from different cultures)
C1: Door mijn werk in de supermarkt ontwikkel ik communicatieve vaardigheden en leer ik omgaan met diverse klantvragen. (Through my work in the supermarket, I develop communication skills and learn to handle diverse customer inquiries)
Werkdag – Workday – يوم العمل
A1: Mijn werkdag begint om 8 uur. (My workday starts at 8 o’clock)
A2: Mijn werkdag begint om 8 uur. (My workday starts at 8 o’clock)
B1: Mijn werkdag begint om 8 uur en ik werk tot 5 uur. (My workday starts at 8 and I work until 5)
B2: Mijn werkdag begint om 8 uur, ik werk tot 5 uur en ik zorg ervoor dat ik mijn taken efficiënt afrond. (My workday starts at 8, I work until 5, and I make sure I finish my tasks efficiently)
C1: Een goed georganiseerde werkdag verhoogt mijn productiviteit en draagt bij aan mijn professionele ontwikkeling. (A well-organized workday increases my productivity and contributes to my professional development)
Studeren – To study – يدرس
A1: Ik studeer Nederlands. (I study Dutch)
A2: Ik studeer Nederlands. (I study Dutch)
B1: Ik studeer Nederlands, omdat ik hier wil werken en wonen. (I study Dutch because I want to work and live here)
B2: Ik studeer Nederlands, omdat ik hier wil werken en wonen, en ik vind het leuk om steeds nieuwe woorden en uitdrukkingen te leren. (I study Dutch because I want to work and live here, and I like learning new words and expressions)
C1: Door het beheersen van de Nederlandse taal kan ik beter integreren en kansen op de arbeidsmarkt vergroten. (By mastering Dutch, I can integrate better and increase job opportunities)
Promotie – Promotion – ترقية
A1: Ik wil promotie. (I want a promotion)
A2: Ik wil promotie. (I want a promotion)
B1: Ik wil promotie naar een hogere functie. (I want promotion to a higher position)
B2: Ik wil promotie naar een hogere functie, dus ik toon initiatief, neem extra verantwoordelijkheden op me en blijf mezelf ontwikkelen door cursussen en trainingen te volgen. (I want promotion to a higher position, so I show initiative, take extra responsibilities and keep developing myself by attending courses and trainings)
C1: Het behalen van een promotie vereist niet alleen inzet maar ook strategisch denken en leiderschapskwaliteiten. (Achieving a promotion requires not only dedication but also strategic thinking and leadership qualities)
Beroep – Profession – مهنة
A1: Mijn beroep is leraar. (My profession is teacher)
A2: Mijn beroep is leraar. (My profession is teacher)
B1: Mijn beroep is leraar en ik geef les op een middelbare school. (My profession is teacher and I teach at a high school)
B2: Mijn beroep is leraar en ik geef les op een middelbare school, waar ik niet alleen kennis overdraag, maar ook leerlingen motiveer en begeleid in hun ontwikkeling. (My profession is teacher and I teach at a high school where I not only transfer knowledge but also motivate and guide students in their development)
C1: Als leraar draag ik bij aan de toekomst van jongeren door hen te inspireren en te begeleiden naar zelfstandigheid en succes. (As a teacher, I contribute to the future of young people by inspiring and guiding them towards independence and success)
Werkervaring – Work experience – خبرة العمل
A1: Ik heb twee jaar werkervaring. (I have two years work experience)
A2: Ik heb twee jaar werkervaring. (I have two years work experience)
B1: Ik heb twee jaar werkervaring als verkoopmedewerker. (I have two years work experience as a sales assistant)
B2: Ik heb twee jaar werkervaring als verkoopmedewerker, waarin ik mijn communicatieve vaardigheden heb verbeterd en geleerd hoe ik klanten effectief kan helpen. (I have two years work experience as a sales assistant, in which I improved my communication skills and learned how to assist customers effectively)
C1: Mijn werkervaring heeft mij praktische kennis en zelfvertrouwen gegeven om complexere taken aan te pakken. (My work experience has given me practical knowledge and confidence to handle more complex tasks)
Fulltime – Full-time – دوام كامل
A1: Ik werk fulltime. (I work full-time)
A2: Ik werk fulltime. (I work full-time)
B1: Ik werk fulltime in een supermarkt. (I work full-time in a supermarket)
B2: Ik werk fulltime in een supermarkt, waar ik verantwoordelijk ben voor de voorraad, klantcontact en de kassa. (I work full-time in a supermarket, where I am responsible for stock, customer contact and the cash register)
C1: Fulltime werken vereist een goede balans tussen werk en privé om langdurige productiviteit en welzijn te waarborgen. (Full-time work requires a good work-life balance to ensure long-term productivity and well-being)
Parttime – Part-time – دوام جزئي
A1: Ik werk parttime. (I work part-time)
A2: Ik werk parttime. (I work part-time)
B1: Ik werk parttime naast mijn studie. (I work part-time alongside my studies)
B2: Ik werk parttime naast mijn studie om werkervaring op te doen en mijn financiële situatie te verbeteren. (I work part-time alongside my studies to gain work experience and improve my financial situation)
C1: Parttime werken biedt flexibiliteit, maar vraagt ook goede tijdsindeling om studie en werk te combineren. (Part-time work offers flexibility but also requires good time management to combine study and work)
Stage – Internship – تدريب
A1: Ik loop stage in een bedrijf. (I do an internship at a company)
A2: Ik loop stage in een bedrijf. (I do an internship at a company)
B1: Ik loop stage in een bedrijf om ervaring op te doen. (I do an internship at a company to gain experience)
B2: Ik loop stage in een bedrijf, waar ik praktische vaardigheden leer en de kans krijg om mijn netwerk uit te breiden. (I do an internship at a company where I learn practical skills and get the chance to expand my network)
C1: Een stage biedt waardevolle praktijkervaring die essentieel is voor mijn professionele groei en carrièrekansen. (An internship offers valuable practical experience essential for my professional growth and career opportunities)
Bedrijf – Company – شركة
A1: Ik werk in een groot bedrijf. (I work in a big company)
A2: Ik werk in een groot bedrijf. (I work in a big company)
B1: Ik werk in een groot bedrijf met veel medewerkers. (I work in a big company with many employees)
B2: Ik werk in een groot internationaal bedrijf, waar ik dagelijks samenwerk met collega’s uit verschillende landen. (I work in a large international company where I collaborate daily with colleagues from different countries)
C1: Het werken in een internationaal bedrijf biedt mij de kans om interculturele vaardigheden te ontwikkelen en een wereldwijd netwerk op te bouwen. (Working in an international company gives me the chance to develop intercultural skills and build a global network)
Klant – Customer – زبون
A1: Ik help klanten in de winkel. (I help customers in the shop)
A2: Ik help klanten in de winkel. (I help customers in the shop)
B1: Ik help klanten in de winkel met hun vragen. (I help customers in the shop with their questions)
B2: Ik help klanten in de winkel door hen advies te geven en ervoor te zorgen dat ze tevreden de deur uitgaan. (I help customers in the shop by giving advice and making sure they leave satisfied)
C1: Klantgerichtheid is essentieel om langdurige klantrelaties op te bouwen en het vertrouwen van klanten te winnen. (Customer orientation is essential to build long-term customer relationships and gain customer trust)
Kantoor – Office – مكتب
A1: Ik werk op een kantoor. (I work in an office)
A2: Ik werk op een kantoor. (I work in an office)
B1: Ik werk op een kantoor met tien collega’s. (I work in an office with ten colleagues)
B2: Ik werk op een kantoor met tien collega’s, waar we samenwerken aan verschillende projecten en dagelijks vergaderingen hebben. (I work in an office with ten colleagues where we collaborate on various projects and have daily meetings)
C1: Een goed georganiseerd kantoor bevordert de productiviteit en de communicatie tussen teamleden. (A well-organized office promotes productivity and communication among team members)
Baan – Job – وظيفة
A1: Ik heb een nieuwe baan. (I have a new job)
A2: Ik heb een nieuwe baan. (I have a new job)
B1: Ik heb een nieuwe baan als administratief medewerker. (I have a new job as an administrative assistant)
B2: Ik heb een nieuwe baan als administratief medewerker, waarin ik verantwoordelijk ben voor het organiseren van documenten en het ondersteunen van mijn team. (I have a new job as an administrative assistant, where I am responsible for organizing documents and supporting my team)
C1: Een nieuwe baan biedt kansen voor professionele groei en het uitbreiden van mijn vaardigheden. (A new job offers opportunities for professional growth and expanding my skills)
Arbeidscontract – Employment contract – عقد عمل
A1: Ik heb een contract voor zes maanden. (I have a six-month contract)
A2: Ik heb een contract voor zes maanden. (I have a six-month contract)
B1: Ik heb een contract voor zes maanden en werk 40 uur per week. (I have a six-month contract and work 40 hours per week)
B2: Ik heb een contract voor zes maanden met de mogelijkheid tot verlenging als mijn prestaties goed zijn. (I have a six-month contract with the possibility of extension if my performance is good)
C1: Een duidelijk arbeidscontract beschermt zowel de werknemer als de werkgever en legt rechten en plichten vast. (A clear employment contract protects both employee and employer and sets out rights and obligations)
Baan – Job – وظيفة
A1: Ik heb een nieuwe baan. (I have a new job)
A2: Ik heb een nieuwe baan. (I have a new job)
B1: Ik heb een nieuwe baan als administratief medewerker. (I have a new job as an administrative assistant)
B2: Ik heb een nieuwe baan als administratief medewerker, waarin ik verantwoordelijk ben voor het organiseren van documenten en het ondersteunen van mijn team.
C1: Een baan biedt niet alleen inkomen, maar ook mogelijkheden voor persoonlijke groei en professionele ontwikkeling.
Arbeidscontract – Employment contract – عقد عمل
A1: Ik heb een contract voor zes maanden. (I have a six-month contract)
A2: Ik heb een contract voor zes maanden. (I have a six-month contract)
B1: Ik heb een contract voor zes maanden en werk 40 uur per week. (I have a six-month contract and work 40 hours per week)
B2: Ik heb een contract voor zes maanden met de mogelijkheid tot verlenging als mijn prestaties goed zijn.
C1: Een duidelijk arbeidscontract beschermt zowel de werknemer als de werkgever en legt rechten en plichten vast.
Sollicitatie – Job application – طلب توظيف
A1: Ik schrijf een sollicitatiebrief. (I am writing a job application letter)
A2: Ik schrijf een sollicitatiebrief. (I am writing a job application letter)
B1: Ik schrijf een sollicitatiebrief voor een administratieve functie. (I am writing a job application letter for an administrative position)
B2: Ik schrijf een sollicitatiebrief waarin ik mijn werkervaring en vaardigheden benadruk om een goede indruk te maken op de werkgever.
C1: Een overtuigende sollicitatiebrief is essentieel om op te vallen tussen vele kandidaten en uitnodigingen voor gesprekken te krijgen.
Vacature – Job vacancy – وظيفة شاغرة
A1: Ik zoek een vacature. (I am looking for a job vacancy)
A2: Ik zoek een vacature. (I am looking for a job vacancy)
B1: Ik zoek een vacature als receptionist. (I am looking for a job vacancy as a receptionist)
B2: Ik zoek een vacature als receptionist in een hotel, waar ik mijn talenkennis en communicatieve vaardigheden kan gebruiken.
C1: Het vinden van een geschikte vacature vereist een goed netwerk en inzicht in de arbeidsmarkt.
Sollicitatiegesprek – Job interview – مقابلة عمل
A1: Ik heb morgen een sollicitatiegesprek. (I have a job interview tomorrow)
A2: Ik heb morgen een sollicitatiegesprek. (I have a job interview tomorrow)
B1: Ik heb morgen een sollicitatiegesprek en bereid me goed voor. (I have a job interview tomorrow and I am preparing well)
B2: Ik heb morgen een sollicitatiegesprek en ik oefen mijn antwoorden op veelgestelde vragen om zelfverzekerd over te komen.
C1: Een geslaagd sollicitatiegesprek vraagt om een goede voorbereiding, zelfvertrouwen en het vermogen om jezelf overtuigend te presenteren.
CV – Resume – سيرة ذاتية
A1: Mijn CV is klaar. (My CV is ready)
A2: Mijn CV is klaar. (My CV is ready)
B1: Mijn CV is klaar en ik stuur het naar bedrijven. (My CV is ready and I send it to companies)
B2: Mijn CV is klaar en bevat een overzicht van mijn werkervaring, opleidingen en vaardigheden om werkgevers een duidelijk beeld van mij te geven.
C1: Een professioneel opgesteld CV vergroot mijn kansen op uitnodigingen voor sollicitatiegesprekken en benadrukt mijn kwalificaties.
Referentie – Reference – مرجع
A1: Mijn vorige baas is mijn referentie. (My previous boss is my reference)
A2: Mijn vorige baas is mijn referentie. (My previous boss is my reference)
B1: Mijn vorige baas is mijn referentie en kan iets vertellen over mijn werk. (My previous boss is my reference and can talk about my work)
B2: Mijn vorige baas is mijn referentie en kan uitleggen hoe ik binnen het bedrijf heb gewerkt en welke kwaliteiten ik heb.
C1: Een sterke referentie kan een doorslaggevende factor zijn bij het krijgen van een baan en bevestigt mijn professionele betrouwbaarheid.
Werkplek – Workplace – مكان العمل
A1: Mijn werkplek is schoon. (My workplace is clean.)
A2: Mijn werkplek is schoon. (My workplace is clean.)
B1: Mijn werkplek is schoon en goed georganiseerd.
B2: Mijn werkplek is schoon, goed georganiseerd en voorzien van alle benodigde apparatuur, zodat ik efficiënt kan werken.
C1: Een comfortabele en goed uitgeruste werkplek draagt bij aan een hogere productiviteit en voorkomt lichamelijke klachten.
Collega – Colleague – زميل
A1: Mijn collega is aardig. (My colleague is nice.)
A2: Mijn collega is aardig. (My colleague is nice.)
B1: Mijn collega is aardig en helpt mij met mijn werk.
B2: Mijn collega is aardig, behulpzaam en heeft veel ervaring, waardoor ik veel van hem leer en we goed samenwerken.
C1: Goede samenwerking met collega’s zorgt voor een prettige werksfeer en verhoogt de effectiviteit van het team.
Vergadering – Meeting – اجتماع
A1: Ik heb een vergadering op maandag. (I have a meeting on Monday.)
A2: Ik heb een vergadering op maandag. (I have a meeting on Monday.)
B1: Ik heb een vergadering op maandag met mijn team.
B2: Ik heb een vergadering op maandag met mijn team om de voortgang van onze projecten te bespreken en nieuwe doelen te stellen.
C1: Effectieve vergaderingen zorgen voor duidelijke afspraken en stimuleren de samenwerking binnen het team.
Teamwork – Teamwork – العمل الجماعي
A1: Ik werk in een team. (I work in a team.)
A2: Ik werk in een team. (I work in a team.)
B1: Ik werk in een team met vijf mensen.
B2: Ik werk in een team met vijf mensen, waarin we taken verdelen en samenwerken om onze doelen te bereiken.
C1: Effectief teamwork vraagt om goede communicatie, flexibiliteit en het respecteren van elkaars kwaliteiten.
Werksfeer – Work atmosphere – بيئة العمل
A1: De werksfeer is goed. (The work atmosphere is good.)
A2: De werksfeer is goed. (The work atmosphere is good.)
B1: De werksfeer is goed en gezellig.
B2: De werksfeer is goed, omdat iedereen elkaar respecteert en er ruimte is voor zowel hard werken als ontspanning.
C1: Een positieve werksfeer bevordert de motivatie en draagt bij aan betere prestaties van medewerkers.
Doorzettingsvermogen – Perseverance – المثابرة
A1: Ik heb doorzettingsvermogen. (I have perseverance.)
A2: Ik heb doorzettingsvermogen. (I have perseverance.)
B1: Ik heb doorzettingsvermogen en geef niet snel op.
B2: Ik heb doorzettingsvermogen, want ik blijf gemotiveerd, zelfs als iets moeilijk of tijdrovend is.
C1: Doorzettingsvermogen helpt mij om doelen te bereiken, ook bij tegenslagen of complexe uitdagingen.
Nieuwsgierig – Curious – فضولي
A1: Ik ben nieuwsgierig. (I am curious.)
A2: Ik ben nieuwsgierig. (I am curious.)
B1: Ik ben nieuwsgierig en stel veel vragen.
B2: Ik ben nieuwsgierig en wil altijd nieuwe dingen ontdekken om mijn kennis en vaardigheden te verbeteren.
C1: Nieuwsgierigheid stimuleert continue ontwikkeling en leidt tot innovatieve oplossingen in het werk.
Behulpzaam – Helpful – متعاون
A1: Ik ben behulpzaam. (I am helpful.)
A2: Ik ben behulpzaam. (I am helpful.)
B1: Ik ben behulpzaam en help graag anderen.
B2: Ik ben behulpzaam, omdat ik het belangrijk vind dat iedereen goed kan samenwerken en zich ondersteund voelt.
C1: Behulpzaamheid bevordert teamspirit en zorgt voor een prettige en productieve werkomgeving.
Zelfstandig – Independent – مستقل
A1: Ik ben zelfstandig. (I am independent.)
A2: Ik ben zelfstandig. (I am independent.)
B1: Ik ben zelfstandig en kan goed alleen werken.
B2: Ik ben zelfstandig, maar weet ook wanneer het beter is om samen te werken of hulp te vragen.
C1: Zelfstandigheid toont initiatief en verantwoordelijkheid, wat essentieel is voor het succesvol afronden van taken.
Creatief – Creative – مبدع
A1: Ik ben creatief. (I am creative.)
A2: Ik ben creatief. (I am creative.)
B1: Ik ben creatief en bedenk nieuwe ideeën.
B2: Ik ben creatief, omdat ik originele oplossingen kan bedenken en graag out-of-the-box denk.
C1: Creativiteit helpt bij het ontwikkelen van innovatieve projecten en het oplossen van onverwachte problemen.
Sociaal – Social – اجتماعي
A1: Ik ben sociaal. (I am social.)
A2: Ik ben sociaal. (I am social.)
B1: Ik ben sociaal en maak makkelijk contact.
B2: Ik ben sociaal, omdat ik goed met anderen kan omgaan en me makkelijk aan verschillende situaties aanpas.
C1: Sociale vaardigheden versterken relaties op de werkvloer en dragen bij aan een constructieve samenwerking.
Flexibel – Flexible – مرن
A1: Ik ben flexibel. (I am flexible.)
A2: Ik ben flexibel. (I am flexible.)
B1: Ik ben flexibel en pas me snel aan.
B2: Ik ben flexibel, omdat ik goed kan omgaan met veranderingen en nieuwe situaties.
C1: Flexibiliteit maakt het mogelijk om efficiënt te blijven werken, zelfs bij onverwachte veranderingen of nieuwe uitdagingen.
Geduldig – Patient – صبور
A1: Ik ben geduldig. (I am patient.)
A2: Ik ben geduldig. (I am patient.)
B1: Ik ben geduldig en blijf rustig als iets lang duurt.
B2: Ik ben geduldig, omdat ik begrijp dat sommige processen tijd kosten en ik kalm blijf in moeilijke situaties.
C1: Geduld helpt om zorgvuldig te werken en voorkomt dat fouten worden gemaakt door haast.
Nauwkeurig – Accurate – دقيق
A1: Ik werk nauwkeurig. (I work accurately.)
A2: Ik werk nauwkeurig. (I work accurately.)
B1: Ik ben nauwkeurig en let goed op details.
B2: Ik ben nauwkeurig, omdat ik zorgvuldig werk en ervoor zorg dat alles correct wordt uitgevoerd.
C1: Nauwkeurigheid is belangrijk om kwalitatief werk af te leveren en fouten te minimaliseren.
Vriendelijk – Friendly – ودود
A1: Ik ben vriendelijk. (I am friendly.)
A2: Ik ben vriendelijk. (I am friendly.)
B1: Ik ben vriendelijk en groet mensen altijd met een glimlach.
B2: Ik ben vriendelijk, omdat ik het belangrijk vind dat mensen zich op hun gemak voelen in mijn omgeving.
C1: Vriendelijkheid draagt bij aan een positieve sfeer en versterkt de onderlinge relaties op het werk.
Zelfverzekerd – Confident – واثق
A1: Ik ben zelfverzekerd. (I am confident.)
A2: Ik ben zelfverzekerd. (I am confident.)
B1: Ik ben zelfverzekerd en durf mijn mening te geven.
B2: Ik ben zelfverzekerd, omdat ik vertrouwen heb in mijn eigen capaciteiten en beslissingen.
C1: Zelfverzekerdheid helpt mij om overtuigend over te komen en uitdagingen met vertrouwen aan te gaan.
Stressbestendig – Stress-resistant – قادر على تحمل الضغط
A1: Ik blijf rustig bij stress. (I stay calm under stress.)
A2: Ik blijf rustig bij stress. (I stay calm under stress.)
B1: Ik ben stressbestendig en kan goed presteren onder druk.
B2: Ik ben stressbestendig, omdat ik kalm blijf en efficiënt werk, zelfs in lastige situaties.
C1: Stressbestendigheid zorgt ervoor dat ik effectief blijf functioneren, ook in hectische werkomstandigheden.
Betrouwbaar – Reliable – موثوق
A1: Ik ben betrouwbaar. (I am reliable.)
A2: Ik ben betrouwbaar. (I am reliable.)
B1: Ik ben betrouwbaar en kom altijd mijn afspraken na.
B2: Ik ben betrouwbaar, omdat mensen op mij kunnen rekenen en ik verantwoordelijk omga met taken.
C1: Betrouwbaarheid is essentieel voor het opbouwen van vertrouwen binnen een team en bij klanten.
Ambitieus – Ambitious – طموح
A1: Ik ben ambitieus. (I am ambitious.)
A2: Ik ben ambitieus. (I am ambitious.)
B1: Ik ben ambitieus en wil mijzelf blijven verbeteren.
B2: Ik ben ambitieus, omdat ik mijn doelen duidelijk voor ogen heb en hard werk om ze te bereiken.
C1: Ambitie stimuleert mij om nieuwe uitdagingen aan te gaan en mijn carrière actief vorm te geven.
Verantwoordelijk – Responsible – مسؤول
A1: Ik ben verantwoordelijk. (I am responsible.)
A2: Ik ben verantwoordelijk. (I am responsible.)
B1: Ik ben verantwoordelijk en neem mijn taken serieus.
B2: Ik ben verantwoordelijk, omdat ik zorg dat mijn werk goed en op tijd wordt gedaan.
C1: Verantwoordelijkheidsgevoel is belangrijk om vertrouwen te krijgen van collega’s en leidinggevenden.
Enthousiast – Enthusiastic – متحمس
A1: Ik ben enthousiast. (I am enthusiastic.)
A2: Ik ben enthousiast. (I am enthusiastic.)
B1: Ik ben enthousiast en begin mijn werk met energie.
B2: Ik ben enthousiast, omdat ik anderen motiveer en positief bijdraag aan het team.
C1: Enthousiasme werkt aanstekelijk en draagt bij aan een positieve en productieve werksfeer.
Leergierig – Eager to learn – محب للتعلم
A1: Ik ben leergierig. (I am eager to learn.)
A2: Ik ben leergierig. (I am eager to learn.)
B1: Ik ben leergierig en wil graag nieuwe dingen leren.
B2: Ik ben leergierig, omdat ik mezelf continu wil ontwikkelen en graag nieuwe kennis opdoe.
C1: Leergierigheid zorgt ervoor dat ik me blijf ontwikkelen en voorbereid ben op veranderingen in mijn vakgebied.
Communicatief – Communicative – قادر على التواصل
A1: Ik kan goed praten. (I can speak well.)
A2: Ik kan goed praten. (I can speak well.)
B1: Ik ben communicatief en kan mijn mening goed verwoorden.
B2: Ik ben communicatief, omdat ik op een duidelijke en effectieve manier met anderen communiceer.
C1: Goede communicatieve vaardigheden zorgen voor helder overleg, minder misverstanden en een betere samenwerking.
Georganiseerd – Organized – منظم
A1: Ik ben georganiseerd. (I am organized.)
A2: Ik ben georganiseerd. (I am organized.)
B1: Ik ben georganiseerd en werk gestructureerd.
B2: Ik ben georganiseerd, omdat ik efficiënt plan en overzicht houd over mijn taken.
C1: Organisatievaardigheden helpen mij om deadlines te halen en stress te verminderen door een duidelijk overzicht van mijn werk.
Oplossingsgericht – Solution-oriented – موجه نحو الحلول
A1: Ik zoek naar een oplossing. (I look for a solution.)
A2: Ik zoek naar een oplossing. (I look for a solution.)
B1: Ik ben oplossingsgericht en geef niet op bij problemen.
B2: Ik ben oplossingsgericht, omdat ik snel en creatief denk om tot een goede oplossing te komen.
C1: Oplossingsgerichtheid maakt dat ik effectief problemen kan analyseren en praktische, werkbare oplossingen kan voorstellen.
Opleiding & Werk
Diploma – Diploma – شهادة
A1: Ik heb een diploma. (I have a diploma.)
A2: Ik heb mijn diploma in mijn land gehaald.
B1: Mijn diploma is erkend in Nederland, waardoor ik hier kan werken.
B2: Mijn diploma is erkend, zodat ik in Nederland een baan kan vinden in mijn vakgebied.
C1: Dankzij de erkenning van mijn buitenlandse diploma kan ik mijn professionele carrière voortzetten en bijdragen met mijn kennis en ervaring in Nederland.
Werkervaring – Work experience – خبرة عمل
A1: Ik heb werkervaring. (I have work experience.)
A2: Ik heb drie jaar als kok gewerkt.
B1: Mijn werkervaring in de horeca helpt mij bij het vinden van een nieuwe baan.
B2: Mijn werkervaring in verschillende restaurants geeft mij praktische vaardigheden in de keuken.
C1: De werkervaring die ik in de horeca heb opgedaan, heeft mij niet alleen vaktechnisch sterker gemaakt, maar ook mijn communicatieve en probleemoplossende vaardigheden ontwikkeld.
Vaardigheden – Skills – مهارات
A1: Ik heb vaardigheden. (I have skills.)
A2: Ik kan goed met computers werken.
B1: Mijn vaardigheden in communicatie en organisatie zijn nuttig in mijn werk.
B2: Mijn computervaardigheden helpen mij bij het efficiënt uitvoeren van administratieve taken.
C1: Door mijn brede vaardigheden in IT, communicatie en organisatie ben ik in staat om complexe projecten te coördineren en oplossingen te bieden in uitdagende situaties.
Doorgroeimogelijkheden – Growth opportunities – فرص التطور
A1: Ik wil een betere baan. (I want a better job.)
A2: Ik wil een betere baan krijgen.
B1: Ik zoek een bedrijf waar er doorgroeimogelijkheden zijn voor mijn carrière.
B2: Doorgroeimogelijkheden binnen een bedrijf zijn voor mij belangrijk om mezelf te blijven ontwikkelen.
C1: Ik hecht veel waarde aan doorgroeimogelijkheden, omdat ik mijn kennis en competenties continu wil uitbreiden en een bijdrage wil leveren aan de groei van het bedrijf.
Sollicitatie – Job application – طلب وظيفة
A1: Ik zoek een baan. (I am looking for a job.)
A2: Ik schrijf een brief voor een baan.
B1: Voor mijn sollicitatie heb ik mijn CV en motivatiebrief goed voorbereid.
B2: Tijdens mijn sollicitatiegesprek wil ik mijn kwaliteiten en ervaring duidelijk presenteren.
C1: Een succesvolle sollicitatie vraagt om een zorgvuldig voorbereide CV, een overtuigende motivatiebrief en het vermogen om jezelf professioneel te presenteren in een gesprek.
Vrijwilligerswerk – Volunteering – العمل التطوعي
A1: Ik doe vrijwilligerswerk. (I do volunteer work.)
A2: Ik help graag mensen zonder geld te verdienen.
B1: Door vrijwilligerswerk leer ik nieuwe mensen kennen en ontwikkel ik mijn vaardigheden.
B2: Vrijwilligerswerk geeft mij de kans om actief bij te dragen aan de samenleving en ervaring op te doen.
C1: Vrijwilligerswerk stelt mij in staat om mijn sociale betrokkenheid te tonen, mijn netwerk uit te breiden en tegelijkertijd waardevolle vaardigheden te ontwikkelen die ook in mijn professionele leven van pas komen.
Verzameling – Collection – مجموعة
A1: Ik heb een verzameling. (I have a collection.)
A2: Ik spaar munten uit verschillende landen.
B1: Mijn verzameling oude boeken groeit elk jaar met bijzondere vondsten.
B2: Het verzamelen van zeldzame voorwerpen is mijn hobby en vereist veel geduld en onderzoek.
C1: Mijn passie voor het verzamelen van historische munten en boeken heeft mij diepgaande kennis opgeleverd over verschillende culturen en periodes, wat ik graag deel met anderen.
Wandelen – Hiking – المشي لمسافات طويلة
A1: Ik wandel. (I walk.)
A2: Ik wandel graag in het park.
B1: In het weekend ga ik wandelen in de bergen voor ontspanning.
B2: Wandelen helpt mij om fit te blijven en mijn hoofd leeg te maken na een drukke week.
C1: Regelmatig lange wandeltochten maken in de natuur draagt bij aan mijn fysieke gezondheid en mentale balans, doordat ik even afstand kan nemen van de dagelijkse drukte.
Muziekinstrument – Musical instrument – آلة موسيقية
A1: Ik speel een muziekinstrument. (I play a musical instrument.)
A2: Ik speel gitaar in mijn kamer.
B1: Ik speel al vijf jaar een muziekinstrument en treed soms op.
B2: Muziek maken helpt mij om te ontspannen en mijn creativiteit te uiten.
C1: Het bespelen van een muziekinstrument heeft mijn discipline en doorzettingsvermogen versterkt, en biedt mij de mogelijkheid om emoties op een artistieke manier te uiten.
Sportvereniging – Sports club – نادي رياضي
A1: Ik sport bij een club. (I play sports at a club.)
A2: Ik zit bij een voetbalclub.
B1: Onze sportvereniging organiseert elk jaar een groot toernooi.
B2: Lid zijn van een sportvereniging motiveert mij om actief en gezond te blijven.
C1: Door mijn lidmaatschap bij een sportvereniging werk ik niet alleen aan mijn conditie, maar ook aan mijn sociale vaardigheden en teamspirit.
Gezinslid – Family member – فرد من العائلة
A1: Ik ben een gezinslid. (I am a family member.)
A2: Mijn broer is een gezinslid.
B1: Elk gezinslid heeft zijn eigen taak in het huishouden.
B2: Samen met mijn gezinsleden zorgen wij voor een goede sfeer in huis.
C1: Goede communicatie en samenwerking tussen gezinsleden zijn essentieel voor een harmonieuze en ondersteunende thuissituatie.
Samenwonen – Living together – العيش معًا
A1: Wij wonen samen. (We live together.)
A2: Ik woon met mijn partner in een huis.
B1: Samenwonen betekent dat je afspraken moet maken over geld en huishouden.
B2: Samenwonen vraagt om wederzijds respect en goede afspraken om samen prettig te leven.
C1: Door samen te wonen leer je om verantwoordelijkheid te delen, samen beslissingen te nemen en elkaar te ondersteunen in het dagelijks leven.
Woning – House – منزل
A1: Ik heb een woning. (I have a house.)
A2: Wij hebben een nieuwe woning gekocht.
B1: Het vinden van een betaalbare woning in de stad is tegenwoordig een uitdaging.
B2: Wij hebben lang gezocht naar een woning die past bij ons budget en wensen.
C1: Door de krappe woningmarkt is het belangrijk om goed voorbereid te zijn bij de aankoop van een huis, met aandacht voor financiële mogelijkheden en de leefomgeving.
Huur – Rent – إيجار
A1: Wij betalen huur. (We pay rent.)
A2: Wij betalen elke maand huur voor ons appartement.
B1: De huurprijzen in deze wijk zijn de afgelopen jaren gestegen.
B2: Door de hoge huurprijzen is het lastig om een geschikte woning te vinden.
C1: De stijgende huurprijzen dwingen veel mensen om keuzes te maken tussen locatie, woonruimte en financiële haalbaarheid, wat impact heeft op hun woonsituatie.
Hypotheek – Mortgage – رهن عقاري
A1: Wij hebben een hypotheek. (We have a mortgage.)
A2: Zij hebben een hypotheek afgesloten voor hun huis.
B1: Het is belangrijk om de voorwaarden van je hypotheek goed te begrijpen voordat je tekent.
B2: Een hypotheek afsluiten is een grote financiële stap die goed doordacht moet worden.
C1: Een goed begrip van hypotheekvormen, rentepercentages en aflossingsvoorwaarden is essentieel om financiële stabiliteit te waarborgen bij het kopen van een woning.
Verhuizen – Moving – انتقال
A1: Wij gaan verhuizen. (We are moving.)
A2: Wij gaan volgende week verhuizen naar een groter huis.
B1: Verhuizen naar een andere stad kan zowel spannend als stressvol zijn.
B2: Een verhuizing vraagt om goede planning en organisatie om alles soepel te laten verlopen.
C1: Verhuizen naar een nieuwe woonomgeving biedt kansen voor persoonlijke groei, maar vereist ook aanpassingsvermogen en een gedegen voorbereiding om de overgang succesvol te maken.
Buurt – Neighborhood – حي
A1: Ik woon in een buurt. (I live in a neighborhood.)
A2: Onze buurt heeft een speeltuin en een park.
B1: Een veilige en vriendelijke buurt is essentieel voor een prettige leefomgeving.
B2: Wij wonen graag in deze buurt, omdat er veel voorzieningen en activiteiten zijn.
C1: De sociale samenhang en voorzieningen in een buurt dragen sterk bij aan het woonplezier en het welzijn van de bewoners, vooral voor gezinnen met kinderen.
Gemeubileerd – Furnished – مؤثث
A1: De stoel staat in de kamer. (The chair is in the room.)
A2: Het appartement is gemeubileerd verhuurd.
B1: Een gemeubileerde woning huren is handig voor mensen die tijdelijk verblijven.
B2: Een gemeubileerd appartement is ideaal voor expats die snel willen intrekken zonder meubels te kopen.
C1: Gemeubileerd huren biedt flexibiliteit, vooral voor huurders die voor een korte periode een complete en direct bewoonbare woning zoeken, zonder te investeren in eigen inboedel.
Makelaar – Real estate agent – وكيل عقارات
A1: De makelaar verkoopt huizen. (The real estate agent sells houses.)
A2: De makelaar helpt ons bij het kopen van een huis.
B1: Een ervaren makelaar kan je adviseren over de woningmarkt en prijzen.
B2: De makelaar begeleidt het hele koopproces, van bezichtigingen tot het afhandelen van de koopakte.
C1: Een goede makelaar beschikt over marktkennis en onderhandelingsvaardigheden, waardoor hij de koper optimaal kan begeleiden bij het vinden van een geschikte woning tegen de juiste prijs.
Buurman/Buurvrouw – Neighbor – جار/جارة
A1: Mijn buurman zegt hallo. (My neighbor says hello.)
A2: Mijn buurman helpt me vaak met de tuin.
B1: Een goede relatie met je buren draagt bij aan een fijne woonsituatie.
B2: Goede buren geven een gevoel van veiligheid en zijn vaak bereid om elkaar te helpen in noodgevallen.
C1: Sociale cohesie in de buurt begint met goede contacten met de buren, wat zorgt voor een prettige leefomgeving en wederzijdse betrokkenheid.
Huurcontract – Rental contract – عقد إيجار
A1: Ik teken een contract. (I sign a contract.)
A2: Wij hebben het huurcontract gisteren getekend.
B1: Lees altijd de voorwaarden van het huurcontract zorgvuldig door voordat je het ondertekent.
B2: In het huurcontract staan belangrijke afspraken over huurprijs, opzegtermijn en onderhoudsverplichtingen.
C1: Een goed opgesteld huurcontract beschermt zowel huurder als verhuurder juridisch, door duidelijke bepalingen over rechten, plichten en mogelijke geschillen vast te leggen.
Onderhoud – Maintenance – صيانة
A1: Ik maak de tuin schoon. (I clean the garden.)
A2: Het onderhoud van de tuin doen we zelf.
B1: Regelmatig onderhoud van je woning voorkomt grote reparaties in de toekomst.
B2: Goed onderhoud verlengt de levensduur van installaties en voorkomt hoge kosten door achterstallige reparaties.
C1: Preventief onderhoud is essentieel voor het behoud van de woningwaarde en minimaliseert het risico op dure en onverwachte renovaties.
VvE (Vereniging van Eigenaren) – Homeowners association – جمعية الملاك
A1: De VvE heeft een vergadering. (The HOA has a meeting.)
A2: Onze VvE organiseert een jaarlijkse vergadering.
B1: De VvE is verantwoordelijk voor het onderhoud van gemeenschappelijke ruimtes in het gebouw.
B2: De VvE beheert ook de gezamenlijke financiën en reserveert geld voor groot onderhoud en renovaties.
C1: Een actieve en goed functionerende VvE waarborgt het onderhoud en de waarde van het gehele appartementencomplex door collectieve besluitvorming en financiële planning.
Energielabel – Energy label – تصنيف الطاقة
A1: Het huis heeft een label. (The house has a label.)
A2: Ons huis heeft energielabel B.
B1: Een woning met een goed energielabel is vaak energiezuiniger en beter voor het milieu.
B2: Woningen met een hoog energielabel hebben lagere energiekosten en zijn aantrekkelijker op de woningmarkt.
C1: Het energielabel is een belangrijk criterium bij de aankoop van een woning, omdat het inzicht geeft in het energieverbruik en mogelijke besparingen op lange termijn.
Renovatie – Renovation – تجديد
A1: Wij verbouwen de keuken. (We are renovating the kitchen.)
A2: Wij plannen een renovatie van de keuken.
B1: Een grondige renovatie kan de waarde van je huis aanzienlijk verhogen.
B2: Renovaties verbeteren niet alleen de esthetiek, maar kunnen ook het wooncomfort en de energie-efficiëntie van een woning verhogen.
C1: Strategische renovaties zijn investeringen die het woonplezier vergroten en tegelijkertijd de marktwaarde en duurzaamheid van de woning verhogen.
Isolatie – Insulation – عزل
A1: Het huis is warm. (The house is warm.)
A2: Goede isolatie houdt het huis warm in de winter.
B1: Investeren in isolatie kan leiden tot lagere energiekosten en een comfortabeler huis.
B2: Isolatie zorgt voor een stabiele binnentemperatuur en vermindert geluidsoverlast van buiten.
C1: Door te investeren in hoogwaardige isolatie verhoog je de energie-efficiëntie van de woning, wat niet alleen kostenbesparend werkt, maar ook bijdraagt aan een lagere CO2-uitstoot.
Koopwoning – Owner-occupied house – منزل تم شراؤه
A1: Dit huis is te koop. (This house is for sale.)
A2: Zij wonen in een koopwoning.
B1: Een koopwoning kan een goede investering zijn op de lange termijn.
B2: Bij het kopen van een woning bouw je vermogen op en profiteer je van eventuele waardestijging.
C1: Een koopwoning biedt financiële voordelen op lange termijn, zoals vermogensopbouw en fiscale voordelen, maar vereist ook verantwoordelijkheid voor onderhoud en financiering.
Appartement – Apartment – شقة
A1: Ik woon in een appartement. (I live in an apartment.)
A2: Mijn zus woont in een appartement in het centrum.
B1: Appartementen in hoogbouw hebben vaak een prachtig uitzicht over de stad.
B2: Appartementen bieden vaak gedeelde voorzieningen zoals liften en parkeergarages, wat het woongenot verhoogt.
C1: Appartementen zijn populair in stedelijke gebieden vanwege de ligging, voorzieningen en lagere onderhoudsverplichtingen vergeleken met eengezinswoningen.
Gemeente – Municipality – بلدية
A1: De gemeente maakt de straat schoon. (The municipality cleans the street.)
A2: De gemeente zorgt voor het onderhoud van de straten.
B1: Bij de gemeente kun je vergunningen aanvragen voor verbouwingen aan je huis.
B2: De gemeente speelt een belangrijke rol in de ruimtelijke ordening en het toekennen van bouw- en milieuvergunningen.
C1: De gemeente is verantwoordelijk voor het vaststellen van bestemmingsplannen en het waarborgen van de leefbaarheid, infrastructuur en voorzieningen in de woonomgeving.
Schuur – Shed – سقيفة
A1: De fiets staat in de schuur. (The bicycle is in the shed.)
A2: De fietsen staan in de schuur.
B1: Een schuur biedt extra opslagruimte voor gereedschap en tuinspullen.
B2: Een goed georganiseerde schuur kan dienen als werkplaats voor kleine klusprojecten.
C1: Een schuur is een waardevolle toevoeging aan een woning, die niet alleen zorgt voor extra opslagruimte, maar ook functioneert als een praktische werkruimte voor doe-het-zelf activiteiten.
Zolder – Attic – علية
A1: Ik ben op zolder. (I am in the attic.)
A2: Op zolder bewaren we oude spullen.
B1: De zolder kan worden verbouwd tot een extra slaapkamer of kantoorruimte.
B2: Door de zolder te isoleren en af te werken, creëer je extra bruikbare woonruimte.
C1: Het verbouwen van een zolder tot volwaardige leefruimte is een kostenefficiënte manier om het woonoppervlak te vergroten en de waarde van de woning te verhogen.
Tuin – Garden – حديقة
A1: Ik zit in de tuin. (I sit in the garden.)
A2: In de zomer zitten we graag in de tuin.
B1: Een goed onderhouden tuin verhoogt het woongenot en de waarde van je woning.
B2: Een tuin biedt ruimte voor ontspanning, speelplekken en zelfs het telen van eigen groente en fruit.
C1: Een fraai aangelegde en goed onderhouden tuin fungeert als verlengstuk van de woning en draagt bij aan de esthetische en financiële waarde van het vastgoed.
Sociale contacten & Communicatie
Kennismaken – Getting to know – التعارف
A1: Ik zeg hallo tegen de buurman.
A2: Ik maak kennis met mijn nieuwe buren.
B1: Op mijn werk vind ik het belangrijk om goed kennis te maken met collega’s.
B2: Bij het kennismaken stel ik mezelf voor en vraag ik naar de ander, zodat we een goed gesprek kunnen beginnen.
C1: Een goede kennismaking legt de basis voor duurzame relaties, zowel in de persoonlijke sfeer als in een professionele werkomgeving.
Uitnodiging – Invitation – دعوة
A1: Ik stuur een uitnodiging.
A2: Ik nodig mijn vriend uit voor een feestje.
B1: De uitnodiging voor de bruiloft stond vol met mooie details.
B2: Een persoonlijke uitnodiging maakt een feest extra bijzonder en zorgt ervoor dat gasten zich welkom voelen.
C1: Een goed opgestelde uitnodiging informeert niet alleen over de praktische zaken, maar reflecteert ook de sfeer en het thema van het evenement.
Ambitie – Ambition – طموح
A1: Ik wil een goede baan.
A2: Ik wil een goede baan krijgen.
B1: Mijn ambitie is om mijn eigen bedrijf te beginnen.
B2: Mijn ambitie drijft me om nieuwe vaardigheden te leren en mezelf voortdurend te verbeteren.
C1: Ambitie is de motor achter persoonlijke en professionele groei, waarbij duidelijke doelen en doorzettingsvermogen essentieel zijn voor succes.
Droom – Dream – حلم
A1: Ik droom van een groot huis.
A2: Mijn droom is een groot huis.
B1: Ik werk hard om mijn droom om advocaat te worden waar te maken.
B2: Dromen geven richting aan mijn keuzes en motiveren mij om doelen te stellen en vol te houden.
C1: Een droom wordt pas werkelijkheid als deze wordt omgezet in concrete plannen en met volharding wordt nagestreefd, ondanks obstakels.
Succes – Success – نجاح
A1: Ik wil succes.
A2: Ik wil succes in mijn leven.
B1: Succes komt door hard werken en nooit opgeven.
B2: Voor mij betekent succes niet alleen carrière maken, maar ook persoonlijke voldoening en balans vinden.
C1: Succes is een subjectief begrip dat verder reikt dan materiële doelen; het omvat persoonlijke ontwikkeling, maatschappelijk bijdragen en levensgeluk.
Huis – House – منزل
A1: Dit is mijn huis.
A2: Mijn huis is groot.
B1: Mijn huis is groot en heeft drie slaapkamers en een tuin.
B2: We hebben ons huis zo ingericht dat het comfortabel en gezellig is voor het hele gezin.
C1: Een eigen huis biedt niet alleen onderdak, maar weerspiegelt ook de identiteit en levensstijl van de bewoners.
Kamer – Room – غرفة
A1: Dit is mijn kamer.
A2: Mijn kamer is klein.
B1: Mijn kamer is klein, maar ik heb een groot raam met veel licht.
B2: Ondanks dat mijn kamer klein is, heb ik het slim ingericht met multifunctionele meubels.
C1: Een goed ingerichte kamer benut de beschikbare ruimte optimaal en zorgt voor een aangename leef- en werkomgeving.
Woonkamer – Living room – غرفة المعيشة
A1: Wij zitten in de woonkamer.
A2: De woonkamer is gezellig.
B1: De woonkamer is gezellig met een grote bank en een televisie.
B2: In de woonkamer komen we als gezin samen om te ontspannen en samen tv te kijken.
C1: De woonkamer is het hart van het huis, waar comfort, sfeer en functionaliteit samenkomen voor dagelijkse bezigheden en sociale momenten.
Slaapkamer – Bedroom – غرفة النوم
A1: Ik slaap in mijn kamer.
A2: Mijn slaapkamer is blauw.
B1: Mijn slaapkamer is blauw en er staat een groot bed in.
B2: Ik heb mijn slaapkamer ingericht met rustige kleuren en zachte verlichting voor een goede nachtrust.
C1: De slaapkamer is een persoonlijke ruimte die, door een doordachte inrichting, bijdraagt aan ontspanning en een gezonde slaapomgeving.
Keuken – Kitchen – مطبخ
A1: Ik kook in de keuken.
A2: De keuken is schoon.
B1: De keuken is schoon en ik kook daar elke dag.
B2: De keuken is praktisch ingericht met moderne apparatuur, zodat koken makkelijk en plezierig is.
C1: Een functionele keuken, met efficiënte indeling en hoogwaardige apparatuur, vormt de basis voor gezond en gevarieerd koken.
Badkamer – Bathroom – حمام
A1: De badkamer heeft een douche.
A2: De badkamer heeft een douche.
B1: De badkamer heeft een douche en een grote spiegel.
B2: Onze badkamer is onlangs gerenoveerd met nieuwe tegels en een inloopdouche.
C1: Een goed ontworpen badkamer combineert hygiëne en comfort met een efficiënte benutting van de beschikbare ruimte.
Tuin – Garden – حديقة
A1: Ik zit in de tuin.
A2: Wij hebben een tuin.
B1: Wij hebben een tuin met veel bloemen en een tafel.
B2: In de tuin werk ik graag met planten en geniet ik van de rust na een drukke dag.
C1: Een goed onderhouden tuin fungeert als groene oase waar ontspanning, natuurbeleving en sociale activiteiten samenkomen.
Balkon – Balcony – شرفة
A1: Ik sta op het balkon.
A2: Ik zit graag op het balkon.
B1: Ik zit graag op het balkon, vooral als de zon schijnt.
B2: Mijn balkon is klein, maar ik heb er planten en een zitje om van het uitzicht te genieten.
C1: Een balkon biedt, ondanks beperkte ruimte, een waardevolle buitenplek voor ontspanning en stadsnatuurbeleving.
Huis – House – منزل
A1: Dit is mijn huis.
A2: Mijn huis is groot.
B1: Mijn huis is groot en heeft drie slaapkamers en een tuin.
B2: Mijn huis is energiezuinig en ligt in een rustige buurt met veel voorzieningen.
C1: Het bezitten van een huis is vaak een belangrijk onderdeel van financiële zekerheid en levenskwaliteit.
Kamer – Room – غرفة
A1: Dit is mijn kamer.
A2: Mijn kamer is klein.
B1: Mijn kamer is klein, maar ik heb een groot raam met veel licht.
B2: De kamer is efficiënt ingericht, waardoor ik voldoende ruimte heb om te studeren en te ontspannen.
C1: De inrichting en het gebruik van een kamer beïnvloeden sterk het welzijn en de productiviteit van de bewoner.
Woonkamer – Living room – غرفة المعيشة
A1: Dit is de woonkamer.
A2: De woonkamer is gezellig.
B1: De woonkamer is gezellig met een grote bank en een televisie.
B2: In de woonkamer ontvang ik vaak vrienden en familie vanwege de comfortabele sfeer.
C1: De woonkamer fungeert als sociaal centrum van het huis en weerspiegelt de leefstijl van de bewoners.
Slaapkamer – Bedroom – غرفة النوم
A1: Dit is mijn slaapkamer.
A2: Mijn slaapkamer is blauw.
B1: Mijn slaapkamer is blauw en er staat een groot bed in.
B2: De rustige kleur in mijn slaapkamer draagt bij aan een goede nachtrust en ontspanning.
C1: De inrichting van een slaapkamer kan de slaapkwaliteit en het mentale welzijn aanzienlijk beïnvloeden.
Keuken – Kitchen – مطبخ
A1: Dit is de keuken.
A2: De keuken is schoon.
B1: De keuken is schoon en ik kook daar elke dag.
B2: Ik experimenteer graag met nieuwe recepten in mijn goed uitgeruste keuken.
C1: De keuken is het hart van veel huishoudens en speelt een centrale rol in gezondheid en sociale interactie.
Badkamer – Bathroom – حمام
A1: Dit is de badkamer.
A2: De badkamer heeft een douche.
B1: De badkamer heeft een douche en een grote spiegel.
B2: Ik houd de badkamer netjes omdat het een plek is voor persoonlijke verzorging en ontspanning.
C1: Een functionele en hygiënische badkamer draagt bij aan het algemene welzijn en comfort van bewoners.
Tuin – Garden – حديقة
A1: Dit is de tuin.
A2: Wij hebben een tuin.
B1: Wij hebben een tuin met veel bloemen en een tafel.
B2: In de tuin organiseer ik vaak barbecues en speel ik met mijn kinderen.
C1: Een goed onderhouden tuin verhoogt de leefkwaliteit en heeft een positieve impact op de mentale gezondheid.
Balkon – Balcony – شرفة
A1: Ik sta op het balkon.
A2: Ik zit graag op het balkon.
B1: Ik zit graag op het balkon, vooral als de zon schijnt.
B2: Mijn balkon is klein, maar ik heb er planten en een zitje om van het uitzicht te genieten.
C1: Een balkon biedt, ondanks beperkte ruimte, een waardevolle buitenplek voor ontspanning en stadsnatuurbeleving.
Gang – Hallway – ممر
A1: Dit is de gang.
A2: De gang is smal.
B1: De gang is smal en leidt naar de slaapkamers.
B2: We hebben de gang ingericht met spiegels om het ruimer te laten lijken.
C1: De gang functioneert als verbindingsruimte en kan met slimme inrichting het huisgevoel verbeteren.
Trap – Stairs – سلم
A1: Dit is de trap.
A2: De trap is hoog.
B1: De trap is hoog en heeft 15 treden.
B2: De trap is gemaakt van hout en past goed bij het interieur van ons huis.
C1: Een veilige en esthetisch verantwoorde trap draagt bij aan het woongenot en de toegankelijkheid van woningen.
Ramen – Windows – نوافذ
A1: Dit zijn de ramen.
A2: De ramen zijn groot.
B1: De ramen zijn groot en laten veel licht binnen.
B2: De dubbele beglazing van de ramen zorgt voor goede isolatie en geluidsdemping.
C1: Ramen beïnvloeden het binnenklimaat, energieverbruik en het contact met de buitenwereld.
Deur – Door – باب
A1: Dit is de deur.
A2: De deur is blauw.
B1: De deur is blauw en heeft een mooie bel.
B2: De deur is geïsoleerd en veilig, wat bijdraagt aan de bescherming van het huis.
C1: De voordeur is een belangrijk onderdeel van de beveiliging en uitstraling van een woning.
Adres – Address – عنوان
A1: Dit is mijn adres.
A2: Mijn adres is Kerkstraat 10.
B1: Mijn adres is Kerkstraat 10 en ik woon hier al vijf jaar.
B2: Ik heb mijn adres altijd gemakkelijk kunnen doorgeven aan postbezorgers en vrienden.
C1: Een duidelijk adres is essentieel voor communicatie, logistiek en identificatie in de maatschappij.
Post – Mail – بريد
A1: Ik krijg post.
A2: Ik krijg een brief.
B1: Ik krijg een brief van de gemeente over mijn nieuwe paspoort.
B2: Tegenwoordig ontvang ik ook veel digitale post via mijn e-mail.
C1: Postdiensten zijn geëvolueerd van fysieke naar digitale communicatie, wat de efficiëntie en bereikbaarheid vergroot.
Brievenbus – Mailbox – صندوق البريد
A1: Dit is de brievenbus.
A2: De brievenbus is vol.
B1: De brievenbus is vol met reclamefolders en brieven.
B2: Ik leeg de brievenbus dagelijks om te voorkomen dat er belangrijke post verloren gaat.
C1: De brievenbus is een cruciaal punt in de communicatie tussen de afzender en ontvanger van post.
Huur – Rent – إيجار
A1: Ik betaal huur.
A2: Mijn huur is 700 euro.
B1: Mijn huur is 700 euro per maand, inclusief water en elektriciteit.
B2: De huurprijs is redelijk gezien de locatie en voorzieningen van het appartement.
C1: Huurprijzen beïnvloeden sterk de woonkeuzes en financiële planning van huurders.
Huurder – Tenant – مستأجر
A1: Ik ben huurder.
A2: Ik ben huurder van dit huis.
B1: Ik ben huurder van dit huis en betaal elke maand op tijd.
B2: Als huurder heb ik recht op een goede staat van onderhoud van mijn woning.
C1: De relatie tussen huurder en verhuurder is bepalend voor woontevredenheid en juridische veiligheid.
Verhuurder – Landlord – مؤجر
A1: Dit is de verhuurder.
A2: Mijn verhuurder is vriendelijk.
B1: Mijn verhuurder is vriendelijk en helpt als er problemen zijn.
B2: De verhuurder reageert snel op onderhoudsverzoeken en zorgt voor een veilige woonomgeving.
C1: Een betrokken verhuurder kan bijdragen aan een stabiele woonsituatie en tevreden huurders.
Woning – Housing – سكن
A1: Dit is een woning.
A2: Ik zoek een nieuwe woning.
B1: Ik zoek een nieuwe woning, omdat mijn huis te klein is.
B2: Het vinden van een geschikte woning is vaak een complexe en tijdrovende zoektocht.
C1: Woningmarktontwikkelingen hebben grote invloed op de betaalbaarheid en beschikbaarheid van woonruimte.
Flat – Apartment – شقة
A1: Dit is een flat.
A2: Ik woon in een flat.
B1: Ik woon in een flat op de derde verdieping.
B2: De flat heeft een gemeenschappelijke tuin en goede verbindingen met het openbaar vervoer.
C1: Het wonen in een flat brengt zowel voordelen als uitdagingen mee op het gebied van privacy en gemeenschap
Bank – Couch – أريكة
- A2: De bank is zacht.
- B1: De bank is zacht en ik zit er graag op.
Vloer – Floor – أرضية
- A2: De vloer is schoon.
- B1: De vloer is schoon, omdat ik net heb gedweild.
Gordijnen – Curtains – ستائر
- A2: De gordijnen zijn rood.
- B1: De gordijnen zijn rood en houden het zonlicht tegen.
Water – Water – ماء
- A2: Het water is koud.
- B1: Het water is koud, dus ik zet de kraan warmer.
Gas – Gas – غاز
- A2: Het gas is uit.
- B1: Het gas is uit, zodat er geen gevaar is.
Internet – Internet – إنترنت
- A2: Mijn internet is traag.
- B1: Mijn internet is traag en ik kan geen video’s kijken.
Kast – Closet – خزانة
- A2: Mijn kast is groot.
- B1: Mijn kast is groot en heeft veel planken voor mijn kleren.
Spiegel – Mirror – مرآة
- A2: Ik kijk in de spiegel.
- B1: Ik kijk in de spiegel voordat ik naar mijn werk ga.
Kraan – Faucet – صنبور
- A2: De kraan lekt.
- B1: De kraan lekt en ik moet de loodgieter bellen.
Sleutel – Key – مفتاح
- A2: Mijn sleutel ligt op tafel.
- B1: Mijn sleutel ligt op tafel, naast mijn telefoon.
Slot – Lock – قفل
- A2: Het slot is kapot.
- B1: Het slot is kapot, dus ik kan de deur niet op slot doen.
Muur – Wall – جدار
- A2: De muur is wit.
- B1: De muur is wit en ik wil hem blauw verven.
Schilderij – Painting – لوحة
- A2: Het schilderij hangt aan de muur.
- B1: Het schilderij hangt aan de muur en het is heel mooi.
Vuilnis – Trash – قمامة
- A2: Ik breng de vuilnis weg.
- B1: Ik breng de vuilnis weg, want de bak is vol.
Buurman – Neighbor (male) – جار
- A2: Mijn buurman is aardig.
- B1: Mijn buurman is aardig en helpt me met mijn tuin.
Buren – Neighbors – جيران
- A2: Mijn buren zijn vriendelijk.
- B1: Mijn buren zijn vriendelijk en we drinken soms koffie samen.
Verhuizen – To move (house) – انتقال
- A2: Ik verhuis naar een nieuwe stad.
- B1: Ik verhuis naar een nieuwe stad, omdat ik daar ga werken.
Huurcontract – Rental contract – عقد الإيجار
- A2: Ik teken het huurcontract.
- B1: Ik teken het huurcontract en betaal de eerste huur.
Lawaai – Noise – ضوضاء
- A2: Er is veel lawaai buiten.
- B1: Er is veel lawaai buiten, want de buren hebben een feestje.
Klus – Chore / DIY job – عمل يدوي
- A2: Ik heb een klus in huis.
- B1: Ik heb een klus in huis, want de deur moet gerepareerd worden.
Bezichtiging – Viewing (house) – معاينة
- A2: Ik ga een huis bezichtigen.
- B1: Ik ga een huis bezichtigen om te kijken of het groot genoeg is.
Werk – Work – عمل
- A2: Ik heb werk in een winkel.
- B1: Ik heb werk in een winkel en ik help klanten met hun vragen.
Baan – Job – وظيفة
- A2: Mijn baan is leuk.
- B1: Mijn baan is leuk, omdat ik met mensen werk.
Beroep – Profession – مهنة
- A2: Mijn beroep is kapper.
- B1: Mijn beroep is kapper en ik knip veel klanten per dag.
Werken – To work – يعمل
A1: Ik werk in een restaurant.
I work in a restaurant.
A2: Ik werk in een restaurant.
I work in a restaurant.
B1: Ik werk in een restaurant als ober en bedien klanten.
I work as a waiter in a restaurant and serve customers.
B2: Ik werk in een restaurant en zorg ervoor dat klanten een goede ervaring hebben door vriendelijk en efficiënt te zijn.
I work in a restaurant and make sure customers have a good experience by being friendly and efficient.
C1: Werken in een restaurant vereist uitstekende communicatieve vaardigheden en het vermogen om onder druk te presteren.
Working in a restaurant requires excellent communication skills and the ability to perform under pressure.
Kantoor – Office – مكتب
A1: Mijn kantoor is groot.
My office is big.
A2: Mijn kantoor is groot.
My office is big.
B1: Mijn kantoor is groot en heeft veel computers.
My office is big and has many computers.
B2: Mijn kantoor is ruim en modern ingericht, met aparte ruimtes voor vergaderingen en teamwork.
My office is spacious and modernly furnished, with separate areas for meetings and teamwork.
C1: Een efficiënt kantoorontwerp bevordert productiviteit en communicatie binnen het team.
An efficient office design promotes productivity and communication within the team.
Collega – Colleague – زميل عمل
A1: Mijn collega is aardig.
My colleague is nice.
A2: Mijn collega is aardig.
My colleague is nice.
B1: Mijn collega is aardig en helpt me met mijn werk.
My colleague is nice and helps me with my work.
B2: Mijn collega werkt nauw met mij samen en ondersteunt me bij complexe taken en projecten.
My colleague works closely with me and supports me in complex tasks and projects.
C1: Een goede collega draagt bij aan een positieve werkomgeving en stimuleert samenwerking.
A good colleague contributes to a positive work environment and encourages collaboration.
Vergadering – Meeting – اجتماع
A1: Wij hebben een vergadering.
We have a meeting.
A2: Wij hebben een vergadering.
We have a meeting.
B1: Wij hebben een vergadering om het nieuwe project te bespreken.
We have a meeting to discuss the new project.
B2: Tijdens de vergadering bespreken we de planning, verdeling van taken en deadlines voor het project.
During the meeting, we discuss planning, task allocation, and deadlines for the project.
C1: Effectieve vergaderingen zijn cruciaal voor het succes van complexe projecten en goede communicatie.
Effective meetings are crucial for the success of complex projects and good communication.
Markt – Market – سوق
A1: De markt is groot. (The market is big.)
A2: De markt is druk.
B1: De markt is druk, want er zijn veel mensen die groente kopen.
B2: De markt is druk, omdat het weekend is en veel mensen hier hun boodschappen doen vanwege de lage prijzen en verse producten.
C1: Op de markt vind je vaak lokale producten en kun je onderhandelen over de prijs, wat het aantrekkelijk maakt voor mensen die verse en betaalbare boodschappen willen doen.
Kassa – Cash register – صندوق الدفع
A1: Ik sta bij de kassa. (I am at the cash register.)
A2: Ik betaal bij de kassa.
B1: Ik betaal bij de kassa met mijn pinpas.
B2: Ik betaal bij de kassa met mijn pinpas, omdat ik geen contant geld bij me heb en dat sneller gaat.
C1: De kassa is het punt waar klanten hun aankopen afronden, waarbij een goede organisatie en snelheid van de medewerker essentieel zijn voor een positieve winkelervaring.
Prijs – Price – سعر
A1: De prijs is hoog. (The price is high.)
A2: De prijs is laag.
B1: De prijs is laag, want er is korting op dit product.
B2: De prijs is laag in vergelijking met andere winkels, waardoor dit een goede kans is om geld te besparen.
C1: Prijsvergelijkingen spelen een belangrijke rol in het koopgedrag van consumenten, zeker in tijden van economische onzekerheid.
Korting – Discount – خصم
A1: Er is korting. (There is a discount.)
A2: Er is korting op schoenen.
B1: Er is korting op schoenen, dus ik koop twee paar.
B2: Er is korting op schoenen, maar ik wacht nog even, omdat de prijzen tijdens de uitverkoop meestal nog verder dalen.
C1: Kortingsacties stimuleren de verkoop en trekken klanten aan die prijsbewust zijn en op zoek gaan naar het beste koopmoment.
Aanbieding – Special offer – عرض خاص
A1: De melk is goedkoop. (The milk is cheap.)
A2: De melk is in de aanbieding.
B1: De melk is in de aanbieding en kost nu maar 1 euro.
B2: De melk is in de aanbieding, waardoor het voordeliger is om nu meerdere pakken te kopen en ze in de koelkast te bewaren.
C1: Aanbiedingen zorgen ervoor dat klanten meer kopen dan gepland, wat een effectieve strategie is voor winkels om de omzet te verhogen.
Kassabon – Receipt – إيصال
A1: Ik krijg een kassabon. (I get a receipt.)
A2: Ik bewaar mijn kassabon.
B1: Ik bewaar mijn kassabon voor als ik het product wil ruilen.
B2: Ik bewaar mijn kassabon goed, omdat ik het product misschien moet retourneren als het niet aan mijn verwachtingen voldoet.
C1: Een kassabon is een officieel betalingsbewijs, noodzakelijk bij klachten, retourzendingen en belastingaangiften.
Terugbetaling – Refund – استرداد الأموال
A1: Ik krijg geld terug. (I get money back.)
A2: Ik wil een terugbetaling.
B1: Ik wil een terugbetaling, omdat het product kapot is.
B2: Ik wil een terugbetaling aanvragen, omdat het product defect is en ik liever een ander model koop.
C1: Terugbetalingsprocedures zijn belangrijk voor klanttevredenheid en zorgen ervoor dat consumenten vertrouwen houden in de winkel of webshop.
Ruilen – Exchange – تبديل
A1: Ik ruil de jas. (I exchange the coat.)
A2: Ik ruil mijn broek.
B1: Ik ruil mijn broek, want hij is te klein.
B2: Ik ruil mijn broek voor een grotere maat, omdat deze niet comfortabel zit en ik een betere pasvorm nodig heb.
C1: Winkels met een flexibel ruilbeleid zorgen voor hogere klanttevredenheid, omdat consumenten gemakkelijker producten kunnen aanpassen aan hun wensen.
Retourneren – Return – إرجاع
A1: Ik breng de jas terug. (I return the coat.)
A2: Ik retourneer de jas.
B1: Ik retourneer de jas, omdat hij niet past.
B2: Ik retourneer de jas, omdat hij anders uitziet dan op de website en de stof niet prettig aanvoelt.
C1: Retourneren van online aankopen is een belangrijk recht van consumenten en vereist duidelijke communicatie van de verkoper over de voorwaarden.
Online winkelen – Online shopping – التسوق عبر الإنترنت
A1: Ik koop iets online. (I buy something online.)
A2: Ik doe aan online winkelen.
B1: Ik doe aan online winkelen, omdat het snel en makkelijk is.
B2: Ik doe aan online winkelen, omdat ik prijzen kan vergelijken en producten kan bestellen zonder dat ik naar een fysieke winkel hoef te gaan.
C1: Online winkelen biedt gemak en een breed aanbod, maar vraagt ook om bewustzijn van betrouwbare websites en veilige betaalmethoden.
Klacht – Complaint – شكوى
A1: Ik heb een probleem. (I have a problem.)
A2: Ik heb een klacht.
B1: Ik heb een klacht, want mijn bestelling is te laat.
B2: Ik heb een klacht ingediend bij de klantenservice, omdat mijn bestelling niet alleen te laat was, maar ook beschadigd aankwam.
C1: Het indienen van een klacht vereist duidelijke en respectvolle communicatie, waarbij het doel is om samen met de winkel of leverancier tot een passende oplossing te komen.
Garantie – Warranty – ضمان
A1: De telefoon is nieuw. (The phone is new.)
A2: Mijn telefoon heeft garantie.
B1: Mijn telefoon heeft garantie, dus ik krijg gratis reparatie.
B2: Mijn telefoon heeft garantie, wat betekent dat ik hem kosteloos kan laten repareren als er binnen twee jaar iets misgaat.
C1: Een garantie biedt de consument bescherming tegen productiefouten en geeft zekerheid dat defecte producten binnen een bepaalde periode kosteloos gerepareerd of vervangen worden.
Tweedehands – Second-hand – مستعمل
A1: De fiets is oud. (The bike is old.)
A2: Ik koop een tweedehands fiets.
B1: Ik koop een tweedehands fiets, omdat die goedkoper is.
B2: Ik koop een tweedehands fiets, omdat dit niet alleen voordeliger is, maar ook duurzamer dan het kopen van een nieuwe.
C1: Tweedehands producten kopen is niet alleen gunstig voor de portemonnee, maar draagt ook bij aan duurzaamheid door hergebruik en vermindering van afval.
Bestelling – Order – طلب
A1: Ik heb een bestelling. (I have an order.)
A2: Mijn bestelling is aangekomen.
B1: Mijn bestelling is aangekomen, maar er ontbreekt een product.
B2: Mijn bestelling is aangekomen, maar een van de producten is verkeerd geleverd, dus ik neem contact op met de klantenservice.
C1: Een correcte en tijdige levering van bestellingen is essentieel voor klanttevredenheid, waarbij een efficiënte klantenservice belangrijk is om eventuele fouten snel op te lossen.
Verzendkosten – Shipping costs – تكاليف الشحن
A1: Ik betaal verzendkosten. (I pay shipping costs.)
A2: De verzendkosten zijn hoog.
B1: De verzendkosten zijn hoog, dus ik zoek een gratis optie.
B2: De verzendkosten zijn hoog, waardoor het voordeliger is om meerdere producten tegelijk te bestellen en zo kosten te besparen.
C1: Hoge verzendkosten kunnen een aankoopbeslissing beïnvloeden, waardoor winkels steeds vaker gratis verzending aanbieden om klanten te overtuigen tot aankoop over te gaan.
Cadeaubon – Gift card – بطاقة هدية
A1: Ik krijg een cadeau. (I get a gift.)
A2: Ik krijg een cadeaubon.
B1: Ik krijg een cadeaubon voor mijn verjaardag en koop kleding.
B2: Ik krijg een cadeaubon, waarmee ik zelf een cadeau kan uitkiezen, zodat ik zeker weet dat het iets is wat ik leuk vind.
C1: Cadeaubonnen bieden flexibiliteit voor de ontvanger en zijn een populair cadeau, omdat ze eenvoudig te gebruiken zijn en keuzemogelijkheden geven binnen een bepaalde winkel of webshop.
Klantenservice – Customer service – خدمة العملاء
A1: Ik bel. (I call.)
A2: Ik bel de klantenservice.
B1: Ik bel de klantenservice, want mijn product is kapot.
B2: Ik bel de klantenservice om mijn probleem uit te leggen en te vragen of ik een vervangend product kan krijgen.
C1: Door contact op te nemen met de klantenservice probeer ik een passende oplossing te vinden voor het defecte product en informeer ik naar de garantiemogelijkheden.
Winkelmandje – Shopping basket – سلة تسوق
A1: Ik heb een winkelmandje. (I have a shopping basket.)
A2: Mijn winkelmandje is vol.
B1: Mijn winkelmandje is vol met fruit en brood.
B2: Mijn winkelmandje is vol, dus ik controleer of ik alles echt nodig heb voordat ik naar de kassa ga.
C1: Voordat ik naar de kassa ga, controleer ik zorgvuldig de inhoud van mijn winkelmandje om onnodige aankopen te vermijden en mijn budget in de gaten te houden.
Betaalmethode – Payment method – طريقة الدفع
A1: Ik betaal. (I pay.)
A2: Ik kies een betaalmethode.
B1: Ik kies een betaalmethode en betaal met mijn pinpas.
B2: Ik kies een betaalmethode die veilig en betrouwbaar is, zodat ik zeker weet dat mijn transactie goed verloopt.
C1: Bij het afronden van mijn aankoop kies ik bewust voor een betaalmethode die niet alleen veilig is, maar ook extra bescherming biedt bij online aankopen.
Rekening – Bank account – حساب بنكي
A1: Ik heb een rekening. (I have a bank account.)
A2: Mijn rekening is leeg.
B1: Mijn rekening is leeg, dus ik moet geld sparen.
B2: Mijn rekening is bijna leeg, omdat ik deze maand veel kosten had, dus ik moet beter op mijn uitgaven letten.
C1: Door regelmatig mijn rekening te controleren, kan ik mijn uitgaven analyseren en zorgen dat ik binnen mijn budget blijf om financiële problemen te voorkomen.
Bankautomaat – ATM – ماكينة الصراف الآلي
A1: Ik pin geld. (I withdraw money.)
A2: Ik haal geld uit de bankautomaat.
B1: Ik haal geld uit de bankautomaat, want ik heb contant nodig.
B2: Ik haal geld uit de bankautomaat, omdat sommige winkels in mijn buurt geen pinbetalingen accepteren.
C1: Hoewel digitale betalingen steeds populairder worden, haal ik soms contant geld uit de bankautomaat voor kleine aankopen en noodgevallen.
Spaarrekening – Savings account – حساب توفير
A1: Ik heb een spaarrekening. (I have a savings account.)
A2: Ik heb een spaarrekening.
B1: Ik heb een spaarrekening voor noodgevallen.
B2: Ik heb een spaarrekening waarop ik elke maand een vast bedrag stort, zodat ik in de toekomst een huis kan kopen.
C1: Het opbouwen van een financiële buffer op mijn spaarrekening helpt mij om onverwachte kosten op te vangen en mijn lange termijn doelen te bereiken.
Lening – Loan – قرض
A1: Ik heb een lening. (I have a loan.)
A2: Ik heb een lening.
B1: Ik heb een lening voor mijn studie.
B2: Ik heb een lening afgesloten bij de bank, zodat ik mijn studie kan financieren en mijn collegegeld op tijd kan betalen.
C1: Door een verantwoorde lening af te sluiten met gunstige voorwaarden, kan ik investeren in mijn opleiding zonder mijn financiële toekomst in gevaar te brengen.
Tegoed – Credit balance – رصيد
A1: Ik heb tegoed. (I have credit balance.)
A2: Mijn tegoed is laag.
B1: Mijn tegoed is laag, dus ik stort geld op mijn rekening.
B2: Mijn tegoed is laag, daarom controleer ik eerst mijn uitgaven voordat ik iets nieuws koop.
C1: Door mijn tegoed regelmatig te monitoren, kan ik bewuster omgaan met mijn financiën en voorkomen dat ik onverwachts in het rood sta.
Factuur – Invoice – فاتورة
A1: Ik krijg een factuur. (I receive an invoice.)
A2: Ik krijg een factuur.
B1: Ik krijg een factuur voor mijn telefoonabonnement.
B2: Ik krijg een factuur van de energieleverancier en controleer of het bedrag klopt voordat ik betaal.
C1: Het controleren van facturen op correctheid voorkomt dat ik onterecht te veel betaal en helpt mij mijn maandelijkse vaste lasten goed te beheren.
Winkelcentrum – Shopping mall – مركز تسوق
A1: Ik ga winkelen. (I go shopping.)
A2: Ik ga naar het winkelcentrum.
B1: Ik ga naar het winkelcentrum om een nieuwe jas te kopen.
B2: Ik ga naar het winkelcentrum, omdat daar veel verschillende winkels zijn en ik prijzen kan vergelijken voordat ik iets koop.
C1: Het winkelcentrum biedt mij de mogelijkheid om verschillende producten te vergelijken en te profiteren van aanbiedingen, waardoor ik bewustere aankopen kan doen.
Kleding – Clothes – ملابس
A1: Ik koop kleding. (I buy clothes.)
A2: Ik koop nieuwe kleding.
B1: Ik koop nieuwe kleding, want het is winter.
B2: Ik koop nieuwe kleding in de uitverkoop, zodat ik goede kwaliteit kan krijgen voor een lagere prijs.
C1: Door kleding strategisch in de uitverkoop te kopen, kan ik investeren in duurzame en kwalitatieve stukken zonder mijn budget te overschrijden.
Broek – Pants – سروال
A1: Ik draag een broek. (I wear pants.)
A2: Mijn broek is blauw.
B1: Mijn broek is blauw en zit lekker.
B2: Mijn broek is blauw en gemaakt van stevig materiaal, zodat hij lang meegaat.
C1: Ik kies bewust voor broeken van hoogwaardige stoffen, omdat deze niet alleen comfortabel zitten, maar ook duurzamer zijn in gebruik.
Shirt – Shirt – قميص
A1: Ik draag een shirt. (I wear a shirt.)
A2: Mijn shirt is wit.
B1: Mijn shirt is wit en gemaakt van katoen.
B2: Mijn shirt is wit, licht en ademend, waardoor het perfect is voor warme zomerdagen.
C1: Voor warme dagen kies ik shirts van natuurlijke materialen zoals katoen, omdat deze vocht absorberen en zorgen voor extra draagcomfort.
Schoenen – Shoes – أحذية
A1: Ik heb schoenen. (I have shoes.)
A2: Mijn schoenen zijn nieuw.
B1: Mijn schoenen zijn nieuw en heel comfortabel.
B2: Mijn schoenen zijn nieuw, waterdicht en hebben een stevige zool, zodat ik ze lang kan dragen.
C1: Ik investeer in kwalitatieve schoenen die ergonomisch ontworpen zijn, omdat goede schoenen belangrijk zijn voor mijn houding en gezondheid.
Jas – Coat – معطف
A1: Ik heb een jas. (I have a coat.)
A2: Mijn jas is warm.
B1: Mijn jas is warm en waterdicht.
B2: Mijn jas is warm, waterdicht en windbestendig, waardoor hij perfect is voor de winter.
C1: In de winter draag ik een jas met isolerende materialen en waterdichte lagen, zodat ik beschermd ben tegen kou en regen tijdens het fietsen.
Maat – Size – مقاس
A1: Mijn maat is M. (My size is M.)
A2: Mijn maat is M.
B1: Mijn maat is M, maar ik probeer ook L.
B2: Mijn maat is M, maar in sommige winkels vallen de maten kleiner, dus ik pas altijd eerst de kleding.
C1: Omdat maten per merk verschillen, let ik niet alleen op het label, maar pas ik kleding altijd om zeker te zijn van een goede pasvorm.
Paskamer – Fitting room – غرفة القياس
A1: Ik wacht voor de paskamer. (I wait for the fitting room.)
A2: De paskamer is bezet.
B1: De paskamer is bezet, dus ik wacht even.
B2: De paskamer is bezet, maar ik wacht, omdat ik zeker wil weten of de jas goed past voordat ik hem koop.
C1: Ik gebruik de paskamer altijd om kleding te passen, omdat ik zeker wil zijn van de pasvorm en het comfort voordat ik een aankoop doe.
Winkelwagen – Shopping cart – عربة تسوق
A1: Ik duw een winkelwagen. (I push a shopping cart.)
A2: Mijn winkelwagen is vol.
B1: Mijn winkelwagen is vol met groente en fruit.
B2: Mijn winkelwagen is vol, dus ik controleer of ik niet te veel onnodige dingen heb gepakt.
C1: Voor ik naar de kassa ga, loop ik mijn winkelwagen na om impulsieve aankopen eruit te halen en binnen mijn budget te blijven.
Klant – Customer – زبون
A1: De klant koopt iets. (The customer buys something.)
A2: De klant betaalt bij de kassa.
B1: De klant betaalt bij de kassa en vraagt om een tas.
B2: De klant betaalt bij de kassa, maar vraagt eerst of hij het product mag ruilen als het niet past.
C1: Klanten vragen vaak naar de retourvoorwaarden voordat ze een aankoop doen, om zeker te weten dat ze het product kunnen ruilen of terugbrengen.
Verkoper – Salesperson – بائع
A1: De verkoper helpt. (The salesperson helps.)
A2: De verkoper helpt mij.
B1: De verkoper helpt mij met het kiezen van een jas.
B2: De verkoper helpt mij door advies te geven over de kwaliteit en pasvorm van de jas die ik wil kopen.
C1: Een goede verkoper luistert naar de wensen van de klant en adviseert op basis van productkennis en klantbehoeften, zodat de klant tevreden de winkel verlaat.
Etalage – Display window – واجهة المتجر
A1: Ik kijk naar de etalage. (I look at the display window.)
A2: De etalage is mooi.
B1: De etalage is mooi versierd voor de feestdagen.
B2: De etalage is mooi versierd met verlichting en aantrekkelijke kortingen om klanten naar binnen te lokken.
C1: Winkels besteden veel aandacht aan de inrichting van de etalage, omdat een aantrekkelijke presentatie het winkelend publiek kan verleiden om binnen te komen en aankopen te doen.
Kassamedewerker – Cashier – أمين الصندوق
A1: De kassamedewerker rekent af. (The cashier checks out.)
A2: De kassamedewerker is vriendelijk.
B1: De kassamedewerker is vriendelijk en helpt me snel.
B2: De kassamedewerker is vriendelijk en geeft mij extra informatie over de lopende aanbiedingen in de winkel.
C1: Een professionele kassamedewerker zorgt voor een vlotte en klantvriendelijke afhandeling van de betaling en speelt een belangrijke rol in de klanttevredenheid.
Wisselgeld – Change (money) – فكة / نقود متبقية
A1: Ik krijg geld terug. (I get change back.)
A2: Ik krijg wisselgeld terug.
B1: Ik krijg wisselgeld terug, want ik betaalde met een groot biljet.
B2: Ik krijg wisselgeld terug, maar ik controleer het altijd goed om te zien of het bedrag klopt.
C1: Na betaling controleer ik zorgvuldig of ik het juiste wisselgeld heb ontvangen, om fouten en misverstanden bij de kassa te voorkomen.
GEZONDHEID
1. Dokter – Doctor – طبيب
A1: Ik zie de dokter.
A2: Ik ga naar de dokter.
B1: Ik ga naar de dokter omdat ik ziek ben.
B2: Ik ga naar de dokter omdat mijn klachten niet verbeteren.
C1: De dokter speelt een cruciale rol in het diagnosticeren en behandelen van gezondheidsproblemen.
2. Huisarts – General practitioner – طبيب عام
A1: Mijn huisarts is aardig.
A2: Mijn huisarts helpt me met kleine klachten.
B1: Mijn huisarts geeft me advies over mijn gezondheid.
B2: Mijn huisarts neemt de tijd om mijn klachten grondig te onderzoeken.
C1: De huisarts is vaak het eerste aanspreekpunt in de gezondheidszorg en coördineert medische zorg.
3. Ziekenhuis – Hospital – مستشفى
A1: Mijn opa ligt in het ziekenhuis.
A2: Mijn opa ligt in het ziekenhuis na een operatie.
B1: Mijn opa herstelt in het ziekenhuis na een hartoperatie.
B2: Mijn opa moet enkele weken in het ziekenhuis blijven voor herstel.
C1: Ziekenhuizen bieden gespecialiseerde zorg en zijn essentieel voor behandeling van ernstige aandoeningen.
4. Apotheek – Pharmacy – صيدلية
A1: Ik haal medicijnen bij de apotheek.
A2: Ik haal medicijnen op bij de apotheek.
B1: Ik krijg uitleg van de apotheker over mijn medicijnen.
B2: De apotheek zorgt voor het juiste medicijn en advies over gebruik.
C1: Apotheken spelen een sleutelrol in het veilig verstrekken van medicatie en informatie.
5. Recept – Prescription – وصفة طبية
A1: Ik heb een recept nodig.
A2: De dokter geeft me een recept.
B1: Ik krijg een recept voor pijnstillers van de dokter.
B2: Het recept bevat instructies om medicatie veilig te gebruiken.
C1: Recepten zijn officiële voorschriften die zorgen voor correcte medicijnverstrekking.
6. Medicijn – Medicine – دواء
A1: Ik neem een medicijn.
A2: Ik neem mijn medicijn na het eten.
B1: Ik volg de instructies op bij het innemen van mijn medicijn.
B2: Medicijnen helpen klachten verminderen en ziekten te behandelen.
C1: Medicijnen zijn cruciaal in de geneeskunde voor het bestrijden van ziekten en bevorderen van herstel.
7. Pijn – Pain – ألم
A1: Ik heb pijn.
A2: Ik heb pijn in mijn rug.
B1: Ik heb pijn door het tillen van zware spullen.
B2: Chronische pijn kan het dagelijks leven ernstig beïnvloeden.
C1: Pijn is een waarschuwingssignaal van het lichaam dat medische aandacht kan vereisen.
8. Hoofdpijn – Headache – صداع
A1: Ik heb hoofdpijn.
A2: Ik neem een paracetamol tegen hoofdpijn.
B1: Mijn hoofdpijn komt door stress en vermoeidheid.
B2: Hoofdpijn kan veroorzaakt worden door verschillende lichamelijke en mentale factoren.
C1: Hoofdpijn is een veelvoorkomend symptoom dat inzicht kan geven in de gezondheidstoestand.
9. Koorts – Fever – حمى
A1: Ik heb koorts.
A2: Mijn lichaam voelt warm door koorts.
B1: Koorts is een teken dat mijn lichaam een infectie bestrijdt.
B2: Bij hoge koorts is het belangrijk voldoende te drinken en rust te nemen.
C1: Koorts is een natuurlijke afweerreactie van het lichaam tegen ziekteverwekkers.
10. Verkoudheid – Cold – نزلة برد
A1: Ik ben verkouden.
A2: Ik hoest en nies door mijn verkoudheid.
B1: Bij verkoudheid drink ik veel thee en rust ik uit.
B2: Verkoudheid wordt veroorzaakt door een virus en geneest meestal vanzelf.
C1: Verkoudheid is een veelvoorkomende infectie van de luchtwegen met meestal milde symptomen.
11. Griep – Flu – إنفلونزا
A1: Ik heb griep.
A2: Ik blijf in bed met griep.
B1: Griep maakt me moe en ik heb koorts.
B2: Griep kan complicaties geven, vooral bij ouderen en zieken.
C1: Griep is een virale infectie die jaarlijks zorgt voor veel ziektegevallen wereldwijd.
12. Keelpijn – Sore throat – التهاب الحلق
A1: Mijn keel doet pijn.
A2: Ik drink warme thee bij keelpijn.
B1: Ik gorgel met zout water om de keelpijn te verzachten.
B2: Keelpijn kan door infecties of irritaties worden veroorzaakt.
C1: Keelpijn is een symptoom dat kan wijzen op diverse aandoeningen, van mild tot ernstig.
13. Buikpijn – Stomachache – ألم المعدة
A1: Ik heb buikpijn.
A2: Mijn buik doet pijn na het eten.
B1: Ik let op mijn voeding vanwege buikpijn.
B2: Buikpijn kan verschillende oorzaken hebben, van voedselintolerantie tot ontstekingen.
C1: Het diagnosticeren van buikpijn vereist vaak een gedetailleerde medische evaluatie.
14. Oorpijn – Earache – ألم الأذن
A1: Mijn oor doet pijn.
A2: Mijn oor doet pijn en ik hoor minder goed.
B1: Ik maak een afspraak bij de huisarts voor oorpijn.
B2: Oorpijn kan wijzen op een oorontsteking die behandeld moet worden.
C1: Oorpijn is een frequent voorkomend symptoom dat medische interventie kan vereisen.
15. Allergie – Allergy – حساسية
A1: Ik heb een allergie.
A2: Ik mag bepaalde voedingsmiddelen niet eten vanwege mijn allergie.
B1: Ik lees altijd etiketten om allergenen te vermijden.
B2: Allergieën kunnen variëren van mild tot levensbedreigend.
C1: Allergieën zijn immuunreacties die een breed scala aan symptomen kunnen veroorzaken.
16. Misselijk – Nauseous – غثيان
A1: Ik voel me misselijk.
A2: Ik voel me misselijk na het eten.
B1: Ik drink water en rust uit als ik misselijk ben.
B2: Misselijkheid kan door verschillende factoren worden veroorzaakt, zoals infecties of voedselvergiftiging.
C1: Misselijkheid is een symptoom dat nauwkeurig moet worden beoordeeld bij aanhoudende klachten.
17. Braken – Vomit – تقيؤ
A1: Ik moet overgeven.
A2: Ik moet braken omdat ik ziek ben.
B1: Ik probeer kleine slokjes water te drinken na het braken.
B2: Braken kan uitdroging veroorzaken en vereist soms medische zorg.
C1: Braken is een beschermingsmechanisme van het lichaam tegen schadelijke stoffen.
18. Wond – Wound – جرح
A1: Ik heb een wond.
A2: Ik plak een pleister op mijn wond.
B1: Ik ontsmet mijn wond om infectie te voorkomen.
B2: Wonden moeten goed verzorgd worden om genezing te bevorderen.
C1: Wondverzorging is essentieel om complicaties zoals infecties te vermijden.
19. Bloeddruk – Blood pressure – ضغط الدم
A1: Mijn bloeddruk is normaal.
A2: Mijn bloeddruk is iets te hoog.
B1: Ik pas mijn leefstijl aan om mijn bloeddruk te verlagen.
B2: Hoge bloeddruk verhoogt het risico op hart- en vaatziekten.
C1: Het reguleren van bloeddruk is cruciaal voor het voorkomen van ernstige gezondheidsproblemen.
20. Hartslag – Heart rate – نبض القلب
A1: Mijn hart klopt snel.
A2: Mijn hartslag versnelt bij inspanning.
B1: Ik let op mijn ademhaling om mijn hartslag te reguleren.
B2: Een abnormale hartslag kan wijzen op onderliggende hartproblemen.
C1: Monitoring van de hartslag helpt bij het beoordelen van cardiovasculaire gezondheid.
21. Spoedeisende hulp – Emergency room – الطوارئ
A1: Ik ga naar de spoedeisende hulp.
A2: Ik ga naar de spoedeisende hulp omdat ik pijn heb.
B1: Ik ga naar de spoedeisende hulp vanwege een ongeluk.
B2: De spoedeisende hulp behandelt ernstige verwondingen snel en effectief.
C1: Spoedeisende hulp is essentieel voor acute medische situaties en levensreddende interventies.
22. Ambulance – Ambulance – سيارة إسعاف
A1: De ambulance komt snel.
A2: De ambulance brengt de patiënt naar het ziekenhuis.
B1: De ambulancezorgverleners helpen bij het stabiliseren van patiënten onderweg.
B2: Ambulancepersoneel speelt een cruciale rol bij spoedeisende medische zorg buiten het ziekenhuis.
C1: Ambulancediensten zijn een onmisbaar onderdeel van het gezondheidszorgsysteem.
23. Eerste hulp – First aid – إسعافات أولية
A1: Ik leer eerste hulp.
A2: Ik kan eerste hulp geven bij kleine verwondingen.
B1: Ik volg een cursus eerste hulp om mensen te helpen bij ongelukken.
B2: Eerste hulp kan levensreddend zijn voordat professionele hulp arriveert.
C1: Kennis van eerste hulp vergroot de veiligheid en het vertrouwen in noodsituaties.
24. Pleister – Bandage – ضمادة
A1: Ik plak een pleister op mijn vinger.
A2: Ik gebruik een pleister bij een klein wondje.
B1: Ik plak een pleister om de wond schoon te houden.
B2: Het correct aanbrengen van een pleister helpt infecties voorkomen.
C1: Pleisters zijn een eenvoudige maar effectieve vorm van wondbescherming.
25. Gips – Cast – جبيرة
A1: Mijn arm zit in het gips.
A2: Mijn arm zit in het gips na een breuk.
B1: Ik draag gips om mijn gebroken bot te laten genezen.
B2: Gipsbehandeling vereist zorgvuldige controle om complicaties te voorkomen.
C1: Gips immobiliseert botbreuken en ondersteunt het genezingsproces.
26. Rust nemen – Rest – أخذ راحة
A1: Ik neem rust.
A2: Ik neem rust omdat ik moe ben.
B1: Rust helpt mij sneller beter te worden.
B2: Voldoende rust is belangrijk om het herstel te bevorderen.
C1: Actieve rust is een essentieel onderdeel van het genezingsproces bij ziekte en letsel.
27. Dieet – Diet – حمية غذائية
A1: Ik volg een dieet.
A2: Ik eet gezond volgens een dieet.
B1: Ik volg een dieet om mijn gezondheid te verbeteren.
B2: Een dieet op maat kan helpen bij het beheersen van chronische aandoeningen.
C1: Dieetinterventies zijn effectief in preventie en behandeling van veel ziekten.
28. Oogarts – Eye doctor – طبيب عيون
A1: Ik ga naar de oogarts.
A2: Ik ga naar de oogarts voor een controle.
B1: De oogarts onderzoekt mijn zicht en geeft advies.
B2: Regelmatige oogcontroles helpen oogziekten vroegtijdig op te sporen.
C1: Oogartsen spelen een cruciale rol in het behoud van visuele gezondheid.
29. Tandarts – Dentist – طبيب أسنان
A1: Ik ga naar de tandarts.
A2: Ik ga naar de tandarts voor controle.
B1: De tandarts behandelt gaatjes en geeft advies over mondhygiëne.
B2: Preventieve tandheelkunde voorkomt ernstige gebitsproblemen.
C1: Goede mondgezondheid draagt bij aan algemene gezondheid en welzijn.
30. Fysiotherapie – Physiotherapy – علاج طبيعي
A1: Ik heb fysiotherapie.
A2: Ik ga naar fysiotherapie voor mijn rug.
B1: Fysiotherapie helpt mij bij het verbeteren van mijn beweging.
B2: Fysiotherapie ondersteunt revalidatie na blessures en operaties.
C1: Fysiotherapie bevordert functioneel herstel en pijnvermindering bij diverse aandoeningen.
31. Chronische ziekte – Chronic illness – مرض مزمن
A1: Hij is ziek.
A2: Hij heeft een chronische ziekte.
B1: Hij heeft een chronische ziekte en gebruikt medicijnen.
B2: Hij heeft een chronische ziekte en moet regelmatig naar de dokter voor controle.
C1: Chronische ziekten vragen om langdurige zorg en een goede zelfmanagementstrategie.
32. Operatie – Surgery – عملية جراحية
A1: Mijn moeder heeft een operatie.
A2: Mijn moeder heeft een operatie aan haar knie.
B1: Mijn moeder heeft een operatie ondergaan en moet rust houden.
B2: De operatie was succesvol en mijn moeder volgt nu een revalidatieprogramma.
C1: Chirurgische ingrepen vereisen zorgvuldige voorbereiding en nazorg voor optimaal herstel.
33. Röntgenfoto – X-ray – أشعة سينية
A1: De dokter maakt een foto.
A2: De dokter maakt een röntgenfoto van mijn arm.
B1: De röntgenfoto laat zien of mijn bot gebroken is.
B2: De dokter gebruikt de röntgenfoto om de voortgang van het genezingsproces te beoordelen.
C1: Röntgenfoto’s zijn essentieel voor diagnostiek en behandelplanning in de geneeskunde.
34. Slapen – Sleep – نوم
A1: Ik slaap.
A2: Ik slaap acht uur per nacht.
B1: Ik slaap acht uur om gezond te blijven.
B2: Voldoende slaap ondersteunt mijn immuunsysteem en concentratie.
C1: Goede slaapkwaliteit is cruciaal voor fysieke gezondheid en cognitieve prestaties.
35. Ademhaling – Breathing – تنفس
A1: Ik adem.
A2: Mijn ademhaling is snel.
B1: Mijn ademhaling is snel na het sporten.
B2: Na het sporten wordt mijn ademhaling weer rustig.
C1: Ademhalingstechnieken kunnen stress verminderen en de lichamelijke prestaties verbeteren.
36. Hygiëne – Hygiene – النظافة
A1: Hygiëne is belangrijk.
A2: Ik let op mijn hygiëne.
B1: Goede hygiëne voorkomt ziekten.
B2: Hygiëne is essentieel in voedselbereiding en zorg.
C1: Strikte hygiënemaatregelen zijn cruciaal voor infectiepreventie in medische settings.
37. Besmettelijk – Contagious – معدي
A1: Griep is besmettelijk.
The flu is contagious.
A2: Griep is besmettelijk, dus blijf thuis als je ziek bent.
The flu is contagious, so stay home if you are sick.
B1: Griep is besmettelijk, dus blijf thuis als je ziek bent.
B2: Griep is besmettelijk en verspreidt zich snel via hoesten, niezen en contact met besmette oppervlakken.
C1: Besmettelijke ziekten verspreiden zich gemakkelijk tussen mensen en vereisen preventieve maatregelen om uitbraken te voorkomen.
38. Genezing – Recovery – شفاء
A1: Mijn genezing gaat goed.
My recovery is going well.
A2: Mijn genezing gaat goed, maar ik moet nog rusten.
My recovery is going well, but I still need to rest.
B1: Mijn genezing gaat goed, maar ik moet nog rusten.
B2: Mijn genezing gaat goed, maar de dokter adviseert me om het rustig aan te doen en voldoende te slapen.
C1: Een goede genezing vereist geduld, rust en vaak medische begeleiding voor volledig herstel.
Sport en hobby’s
1. Sport – Sport – رياضة
A1: Ik doe aan sport in het weekend.
I do sports on the weekend.
A2: Ik doe aan sport in het weekend.
I do sports on the weekend.
B1: Sporten helpt me om fit en gezond te blijven.
B2: Sporten helpt me om fit en gezond te blijven en geeft me energie voor de rest van de dag.
C1: Regelmatige sportactiviteiten bevorderen niet alleen de fysieke gezondheid maar ook het mentale welzijn.
2. Voetbal – Football – كرة القدم
A1: Mijn broer speelt graag voetbal.
My brother likes to play football.
A2: Mijn broer speelt graag voetbal.
My brother likes to play football.
B1: Elke zondag speel ik met mijn vrienden een voetbalwedstrijd.
B2: Elke zondag speel ik met mijn vrienden een voetbalwedstrijd en proberen we onze technieken te verbeteren.
C1: Voetbal is een teamsport die techniek, samenwerking en uithoudingsvermogen vereist.
3. Zwemmen – Swimming – السباحة
A1: In de zomer ga ik vaak zwemmen.
In the summer, I often go swimming.
A2: In de zomer ga ik vaak zwemmen.
In the summer, I often go swimming.
B1: Zwemmen is een goede manier om je spieren te trainen.
B2: Zwemmen is een goede manier om je spieren te trainen en helpt bij het verbeteren van je ademhaling.
C1: Zwemmen is een effectieve sport die kracht, uithoudingsvermogen en ademhalingstechniek combineert.
4. Hardlopen – Running – الجري
A1: Ik hardloop elke ochtend.
I run every morning.
A2: Ik hardloop elke ochtend.
I run every morning.
B1: Hardlopen helpt me om stress te verminderen.
B2: Hardlopen helpt me om stress te verminderen en mijn conditie te verbeteren.
C1: Hardlopen is een populaire cardiovasculaire oefening die zowel fysiek als mentaal welzijn bevordert.
5. Fietsen – Cycling – ركوب الدراجات
A1: Wij fietsen naar school.
We cycle to school.
A2: Wij fietsen naar school.
We cycle to school.
B1: Ik houd van fietsen in de natuur.
B2: Ik houd van fietsen in de natuur, vooral in de bergen en bossen.
C1: Fietsen is een duurzame en gezonde vorm van transport die ook recreatief veel voordelen biedt.
6. Dansen – Dancing – الرقص
A1: Zij danst graag op muziek.
She likes to dance to music.
A2: Zij danst graag op muziek.
She likes to dance to music.
B1: Dansen is een leuke manier om fit te blijven.
B2: Dansen is een leuke manier om fit te blijven en expressie te geven aan muziek.
C1: Dansen combineert lichamelijke beweging met creativiteit en kan sociale verbindingen versterken.
7. Schaken – Chess – الشطرنج
A1: Mijn opa speelt graag schaken.
My grandfather likes to play chess.
A2: Mijn opa speelt graag schaken.
My grandfather likes to play chess.
B1: Schaken helpt om je logisch denken te verbeteren.
B2: Schaken helpt om je logisch denken te verbeteren en strategisch vooruit te plannen.
C1: Schaken is een strategisch bordspel dat concentratie, planning en probleemoplossend vermogen vereist.
8. Tennis – Tennis – التنس
A1: Mijn zus speelt tennis op school.
My sister plays tennis at school.
A2: Mijn zus speelt tennis op school.
My sister plays tennis at school.
B1: Tennis vereist snelheid en een goede techniek.
B2: Tennis vereist snelheid, een goede techniek en een sterk reactievermogen.
C1: Tennis is een snelle sport die fysieke behendigheid combineert met mentale scherpzinnigheid.
9. Basketbal – Basketball – كرة السلة
A1: Mijn vriend speelt basketbal.
My friend plays basketball.
A2: Mijn vriend speelt basketbal.
My friend plays basketball.
B1: Basketbal is een snelle sport.
B2: Basketbal is een snelle sport waarbij teamwork heel belangrijk is.
C1: Basketbal vereist snelheid, coördinatie en samenwerking tussen teamleden.
10. Hockey – Hockey – الهوكي
A1: Wij spelen hockey op het veld.
We play hockey on the field.
A2: Wij spelen hockey op het veld.
We play hockey on the field.
B1: Hockey vereist snelheid en behendigheid.
B2: Hockey vereist snelheid, behendigheid en een goede coördinatie.
C1: Hockey is een dynamische teamsport die techniek, snelheid en tactisch inzicht vraagt.
11. Boksen – Boxing – الملاكمة
A1: Hij doet aan boksen.
He practices boxing.
A2: Hij doet aan boksen.
He practices boxing.
B1: Boksen is goed voor kracht en conditie.
B2: Boksen is goed voor kracht, conditie en mentale discipline.
C1: Boksen is een vechtsport die fysieke kracht combineert met mentale focus en discipline.
12. Judo – Judo – الجودو
A1: Mijn neefje doet judo.
My nephew does judo.
A2: Mijn neefje doet aan judo.
My nephew does judo.
B1: Judo helpt je om balans en techniek te ontwikkelen.
B2: Judo helpt je om balans en techniek te ontwikkelen en geeft je zelfvertrouwen.
C1: Judo is een vechtsport die techniek, balans en respect voor de tegenstander combineert.
13. Karate – Karate – الكاراتيه
A1: Ik leer karate.
I learn karate.
A2: Ik leer karate.
I learn karate.
B1: Karate vraagt veel discipline en training.
B2: Karate vraagt veel discipline, training en zelfbeheersing.
C1: Karate is een krijgskunst die zelfdiscipline en fysieke kracht ontwikkelt.
14. Gewichtheffen – Weightlifting – رفع الأثقال
A1: Hij traint met gewichten.
He trains with weights.
A2: Hij traint met gewichten.
He trains with weights.
B1: Gewichtheffen maakt je sterker.
B2: Gewichtheffen maakt je sterker en verbetert je spiermassa.
C1: Gewichtheffen is een krachttraining die spierkracht en -massa vergroot.
15. Yoga – Yoga – اليوغا
A1: Ik doe yoga in de ochtend.
I do yoga in the morning.
A2: Ik doe yoga in de ochtend.
I do yoga in the morning.
B1: Yoga helpt om te ontspannen.
B2: Yoga helpt om te ontspannen en verbetert de flexibiliteit.
C1: Yoga combineert fysieke houdingen met ademhalingsoefeningen voor lichaam en geest.
16. Paardrijden – Horse riding – ركوب الخيل
A1: Zij rijdt paard.
She rides a horse.
A2: Zij rijdt paard.
She rides a horse.
B1: Paardrijden vraagt veel concentratie.
B2: Paardrijden vraagt veel concentratie en een sterke band met het dier.
C1: Paardrijden is een sport die samenwerking tussen mens en dier vereist.
17. Schaatsen – Ice skating – التزلج على الجليد
A1: Ik schaats in de winter.
I ice skate in the winter.
A2: Ik schaats in de winter.
I ice skate in the winter.
B1: Schaatsen vraagt een goede balans.
B2: Schaatsen vraagt een goede balans en sterke benen.
C1: Schaatsen is een sport die balans en kracht combineert op het ijs.
18. Klimmen – Climbing – التسلق
A1: Ik klim op een muur.
I climb on a wall.
A2: Ik klim op een muur.
I climb on a wall.
B1: Klimmen is spannend en uitdagend.
B2: Klimmen is spannend en uitdagend en vereist een goede techniek.
C1: Klimmen is een uitdagende sport die kracht, techniek en doorzettingsvermogen vraagt.
19. Roeien – Rowing – التجديف
A1: Wij roeien op de rivier.
We row on the river.
A2: Wij roeien op de rivier.
We row on the river.
B1: Roeien is goed voor je armen en conditie.
B2: Roeien is goed voor je armen en conditie en vraagt veel samenwerking.
C1: Roeien is een teamsport die kracht en uithoudingsvermogen combineert.
20. Badminton – Badminton – كرة الريشة
A1: Wij spelen badminton in de tuin.
We play badminton in the garden.
A2: Wij spelen badminton in de tuin.
We play badminton in the garden.
B1: Badminton is een snelle sport.
B2: Badminton is een snelle sport met veel korte bewegingen.
C1: Badminton is een dynamische racketsport die snelheid en precisie vereist.
21. Golf – Golf – الجولف
A1: Mijn vader speelt golf.
My father plays golf.
A2: Mijn vader speelt golf.
My father plays golf.
B1: Golf vereist geduld en precisie.
B2: Golf vereist geduld, precisie en een goed gevoel voor afstand.
C1: Golf is een sport die techniek en concentratie combineert op grote afstanden.
22. Turnen – Gymnastics – الجمباز
A1: Mijn zusje doet aan turnen.
My little sister does gymnastics.
A2: Mijn zusje doet aan turnen.
My little sister does gymnastics.
B1: Turnen vraagt kracht en lenigheid.
B2: Turnen vraagt kracht, lenigheid en een goede techniek.
C1: Turnen is een sport die kracht, flexibiliteit en balans combineert.
23. Waterpolo – Water polo – كرة الماء
A1: Ik speel waterpolo in het zwembad.
I play water polo in the pool.
A2: Ik speel waterpolo in het zwembad.
I play water polo in the pool.
B1: Waterpolo is een intensieve sport.
B2: Waterpolo is een intensieve sport met veel teamwork.
C1: Waterpolo is een veeleisende teamsport die zwemmen en tactiek combineert.
24. Skiën – Skiing – التزلج
A1: Ik ga skiën in de bergen.
I go skiing in the mountains.
A2: Ik ga skiën in de bergen.
I go skiing in the mountains.
B1: Skiën vraagt balans en techniek.
B2: Skiën vraagt balans, techniek en snelheid.
C1: Skiën is een wintersport die balans en controle over de snelheid vereist.
25. Zeilen – Sailing – الإبحار
A1: Wij zeilen op zee.
We sail on the sea.
A2: Wij zeilen op zee.
We sail on the sea.
B1: Zeilen is leuk maar vereist kennis van de wind.
B2: Zeilen is leuk maar vereist kennis van de wind en techniek.
C1: Zeilen combineert technische vaardigheden met natuurinzicht en teamwork.
26. Darten – Darts – رمي السهام
A1: Wij gooien darts.
We throw darts.
A2: Wij gooien darts.
We throw darts.
B1: Darten vraagt concentratie.
B2: Darten vraagt concentratie en een vaste hand.
C1: Darten is een precisiespel dat focus en een stabiele hand vereist.
27. Vechtsport – Martial arts – فنون القتال
A1: Hij leert een vechtsport.
He learns a martial art.
A2: Hij leert een vechtsport.
He learns a martial art.
B1: Vechtsport helpt bij discipline en conditie.
B2: Vechtsport helpt bij discipline, conditie en zelfverdediging.
C1: Vechtsporten ontwikkelen zowel fysieke kracht als mentale discipline en zelfvertrouwen.
11. Boksen – Boxing – الملاكمة
• A2: Hij doet aan boksen.
• B1: Boksen is goed voor kracht en conditie.
• B2: Boksen is goed voor kracht, conditie en mentale discipline.
12. Judo – Judo – الجودو
• A2: Mijn neefje doet aan judo.
• B1: Judo helpt je om balans en techniek te ontwikkelen.
• B2: Judo helpt je om balans en techniek te ontwikkelen en geeft je zelfvertrouwen.
13. Karate – Karate – الكاراتيه
• A2: Ik leer karate.
• B1: Karate vraagt veel discipline en training.
• B2: Karate vraagt veel discipline, training en zelfbeheersing.
14. Gewichtheffen – Weightlifting – رفع الأثقال
• A2: Hij traint met gewichten.
• B1: Gewichtheffen maakt je sterker.
• B2: Gewichtheffen maakt je sterker en verbetert je spiermassa.
15. Yoga – Yoga – اليوغا
• A2: Ik doe yoga in de ochtend.
• B1: Yoga helpt om te ontspannen.
• B2: Yoga helpt om te ontspannen en verbetert de flexibiliteit.
16. Paardrijden – Horse riding – ركوب الخيل
• A2: Zij rijdt paard.
• B1: Paardrijden vraagt veel concentratie.
• B2: Paardrijden vraagt veel concentratie en een sterke band met het dier.
17. Schaatsen – Ice skating – التزلج على الجليد
• A2: Ik schaats in de winter.
• B1: Schaatsen vraagt een goede balans.
• B2: Schaatsen vraagt een goede balans en sterke benen.
18. Klimmen – Climbing – التسلق
• A2: Ik klim op een muur.
• B1: Klimmen is spannend en uitdagend.
• B2: Klimmen is spannend en uitdagend en vereist een goede techniek.
19. Roeien – Rowing – التجديف
• A2: Wij roeien op de rivier.
• B1: Roeien is goed voor je armen en conditie.
• B2: Roeien is goed voor je armen en conditie en vraagt veel samenwerking.
20. Badminton – Badminton – كرة الريشة
• A2: Wij spelen badminton in de tuin.
• B1: Badminton is een snelle sport.
• B2: Badminton is een snelle sport met veel korte bewegingen.
21. Golf – Golf – الجولف
• A2: Mijn vader speelt golf.
• B1: Golf vereist geduld en precisie.
• B2: Golf vereist geduld, precisie en een goed gevoel voor afstand.
22. Turnen – Gymnastics – الجمباز
• A2: Mijn zusje doet aan turnen.
• B1: Turnen vraagt kracht en lenigheid.
• B2: Turnen vraagt kracht, lenigheid en een goede techniek.
23. Waterpolo – Water polo – كرة الماء
• A2: Ik speel waterpolo in het zwembad.
• B1: Waterpolo is een intensieve sport.
• B2: Waterpolo is een intensieve sport met veel teamwork.
24. Skiën – Skiing – التزلج
• A2: Ik ga skiën in de bergen.
• B1: Skiën vraagt balans en techniek.
• B2: Skiën vraagt balans, techniek en snelheid.
25. Zeilen – Sailing – الإبحار
• A2: Wij zeilen op zee.
• B1: Zeilen is leuk maar vereist kennis van de wind.
• B2: Zeilen is leuk maar vereist kennis van de wind en techniek.
26. Darten – Darts – رمي السهام
• A2: Wij gooien darts.
• B1: Darten vraagt concentratie.
• B2: Darten vraagt concentratie en een vaste hand.
27. Vechtsport – Martial arts – فنون القتال
• A2: Hij leert een vechtsport.
• B1: Vechtsport helpt bij discipline en conditie.
• B2: Vechtsport helpt bij discipline, conditie en zelfverdediging.
Koken – Cooking – الطبخ
• A2: Ik kook spaghetti voor het avondeten.
• B1: In mijn vrije tijd probeer ik graag nieuwe recepten uit.
• B2: In mijn vrije tijd probeer ik graag nieuwe recepten uit, omdat ik koken zie als een creatieve en ontspannende bezigheid.
Tekenen – Drawing – الرسم
• A2: Mijn dochter tekent een mooie bloem.
• B1: Tekenen helpt mij om mijn creativiteit te uiten.
• B2: Tekenen helpt mij om mijn creativiteit te uiten en mijn emoties op een visuele manier te verwerken.
12. Lezen – Reading – القراءة
• A2: Ik lees een boek.
• B1: Lezen helpt om je woordenschat te vergroten.
• B2: Lezen helpt om je woordenschat te vergroten en stimuleert je verbeeldingskracht en kritisch denken.
13. Schilderen – Painting – الرسم بالفرشاة
• A2: Zij schildert een mooi landschap.
• B1: Schilderen is een creatieve hobby.
• B2: Schilderen is een creatieve hobby waarmee je emoties kunt uitdrukken en verschillende technieken kunt ontdekken.
14. Fotografie – Photography – التصوير
• A2: Ik maak een foto van de bloemen.
• B1: Fotografie helpt om bijzondere momenten vast te leggen.
• B2: Fotografie helpt om bijzondere momenten vast te leggen en vraagt om een goed oog voor compositie en licht.
15. Muziek luisteren – Listening to music – الاستماع إلى الموسيقى
• A2: Ik luister graag naar muziek.
• B1: Muziek luisteren helpt me ontspannen.
• B2: Muziek luisteren helpt me ontspannen en kan mijn stemming en concentratie beïnvloeden.
16. Puzzelen – Solving puzzles – حل الألغاز
• A2: Ik maak een puzzel van 1000 stukjes.
• B1: Puzzelen traint je hersenen.
• B2: Puzzelen traint je hersenen en verbetert je probleemoplossend vermogen en geduld.
17. Tuinieren – Gardening – البستنة
• A2: Mijn oma werkt in de tuin.
• B1: Tuinieren helpt om te ontspannen.
• B2: Tuinieren helpt om te ontspannen en geeft voldoening als je bloemen en groenten ziet groeien.
18. Zingen – Singing – الغناء
• A2: Ik zing een lied.
• B1: Zingen maakt me vrolijk.
• B2: Zingen maakt me vrolijk en helpt om mijn ademhaling en stemcontrole te verbeteren.
19. Instrument bespelen – Playing an instrument – العزف على آلة موسيقية
• A2: Ik speel gitaar.
• B1: Het bespelen van een instrument vraagt oefening.
• B2: Het bespelen van een instrument vraagt oefening en helpt bij het ontwikkelen van discipline en muzikaliteit.
20. Videospellen – Video games – ألعاب الفيديو
• A2: Ik speel een videospel.
• B1: Videospellen kunnen ontspannend zijn.
• B2: Videospellen kunnen ontspannend zijn, maar sommige games helpen ook bij het verbeteren van reactievermogen en probleemoplossend denken.
1. Breien – Knitting – الحياكة
• A2: Mijn oma breit een trui.
• B1: Breien is een rustgevende hobby.
• B2: Breien is een rustgevende hobby waarmee je mooie en unieke kledingstukken kunt maken.
2. Haken – Crocheting – الكروشيه
• A2: Ik haak een deken.
• B1: Haken is een creatieve manier om decoraties te maken.
• B2: Haken is een creatieve manier om decoraties te maken en vereist geduld en precisie.
3. Origami – Origami – الأوريغامي
• A2: Ik vouw een kraanvogel van papier.
• B1: Origami helpt bij het verbeteren van de fijne motoriek.
• B2: Origami helpt bij het verbeteren van de fijne motoriek en stimuleert creatief denken.
4. Boetseren – Sculpting – النحت
• A2: Ik maak een beeldje van klei.
• B1: Boetseren geeft mij de vrijheid om kunst te maken.
• B2: Boetseren geeft mij de vrijheid om kunst te maken en mijn emoties uit te drukken.
5. Borduren – Embroidery – التطريز
• A2: Mijn moeder borduurt een bloem.
• B1: Borduren vraagt veel precisie.
• B2: Borduren vraagt veel precisie en is een traditionele manier om stoffen te versieren.
6. Handlettering – Hand lettering – فن الخط
• A2: Ik oefen handlettering in mijn notitieboek.
• B1: Handlettering maakt teksten mooier en creatiever.
• B2: Handlettering maakt teksten mooier en creatiever, vooral bij het maken van kaarten en posters.
7. Postzegels verzamelen – Stamp collecting – جمع الطوابع
• A2: Ik verzamel oude postzegels.
• B1: Postzegels verzamelen is een hobby die geduld vraagt.
• B2: Postzegels verzamelen is een hobby die geduld vraagt en veel kan leren over geschiedenis en cultuur.
8. Scrapbooking – Scrapbooking – تجميع الصور التذكارية
• A2: Ik maak een scrapbook van mijn vakantie.
• B1: Scrapbooking helpt om herinneringen creatief te bewaren.
• B2: Scrapbooking helpt om herinneringen creatief te bewaren en te combineren met kunst en handlettering.
9. Modelleren – Model building – بناء النماذج
• A2: Ik bouw een vliegtuigmodel.
• B1: Modelleren vraagt veel concentratie en precisie.
• B2: Modelleren vraagt veel concentratie en precisie, vooral bij het maken van miniatuurversies van auto’s en gebouwen.
10. Kaarten maken – Card making – صنع البطاقات
• A2: Ik maak een verjaardagskaart.
• B1: Kaarten maken is een persoonlijke en creatieve hobby.
• B2: Kaarten maken is een persoonlijke en creatieve hobby waarbij je verschillende technieken en materialen kunt gebruiken.
11. Striptekenen – Comic drawing – رسم الكوميكس
• A2: Ik teken een grappige strip.
• B1: Striptekenen combineert tekenen en verhalen maken.
• B2: Striptekenen combineert tekenen en verhalen maken en helpt bij het ontwikkelen van een unieke tekenstijl.
12. Mozaïek maken – Making mosaics – صنع الفسيفساء
• A2: Ik plak steentjes voor mijn mozaïek.
• B1: Mozaïek maken is een gedetailleerd en kleurrijk werk.
• B2: Mozaïek maken is een gedetailleerd en kleurrijk werk dat geduld en creativiteit vereist.
13. Bloemschikken – Flower arranging – تنسيق الزهور
• A2: Ik maak een mooi boeket.
• B1: Bloemschikken geeft kleur aan het huis.
• B2: Bloemschikken geeft kleur aan het huis en laat je spelen met vormen en kleuren.
14. Calligrafie – Calligraphy – فن الخط
• A2: Ik schrijf mooie letters.
• B1: Calligrafie vraagt veel oefening.
• B2: Calligrafie vraagt veel oefening en wordt gebruikt in kunst, brieven en versieringen.
15. Astrofotografie – Astrophotography – تصوير الفلك
• A2: Ik maak foto’s van de sterren.
• B1: Astrofotografie vereist een goede camera en geduld.
• B2: Astrofotografie vereist een goede camera, geduld en kennis over de sterrenhemel.
16. Vogelspotten – Bird watching – مراقبة الطيور
• A2: Ik kijk naar vogels in het park.
• B1: Vogelspotten is een rustige hobby in de natuur.
• B2: Vogelspotten is een rustige hobby in de natuur waarbij je leert over verschillende vogelsoorten.
17. Houtbewerking – Woodworking – النجارة
• A2: Ik maak een houten stoel.
• B1: Houtbewerking vraagt vaardigheid en precisie.
• B2: Houtbewerking vraagt vaardigheid, precisie en kennis van gereedschappen en materialen.
18. Bierbrouwen – Brewing beer – تخمير البيرة
• A2: Mijn vader brouwt zijn eigen bier.
• B1: Bierbrouwen is een hobby waarbij je smaken kunt experimenteren.
• B2: Bierbrouwen is een hobby waarbij je smaken kunt experimenteren en het brouwproces leert begrijpen.
19. Aquarium houden – Keeping an aquarium – تربية الأسماك
• A2: Ik heb een aquarium met vissen.
• B1: Een aquarium houden vraagt verzorging en kennis.
• B2: Een aquarium houden vraagt verzorging, kennis van waterkwaliteit en een goed begrip van de behoeften van verschillende vissen.
20. Houtbranden – Pyrography – الحفر على الخشب
• A2: Ik brand een patroon in hout.
• B1: Houtbranden vereist een vaste hand en concentratie.
• B2: Houtbranden vereist een vaste hand, concentratie en artistiek inzicht om gedetailleerde patronen te maken.
1. Kerstmis – Christmas – عيد الميلاد
• A2: Met Kerstmis versieren we de boom.
• B1: Kerstmis is een tijd om samen te zijn met familie en vrienden.
• B2: Tijdens Kerstmis genieten we van een feestelijk diner en geven we cadeaus aan elkaar.
2. Pasen – Easter – عيد الفصح
• A2: Met Pasen zoeken we eieren.
• B1: Tijdens Pasen eten we vaak chocolade-eieren.
• B2: Met Pasen gaan we naar de kerk en genieten we van een uitgebreide paasbrunch.
3. Verjaardag – Birthday – عيد الميلاد
• A2: Mijn verjaardag is in juli.
• B1: Op mijn verjaardag geef ik een feest met vrienden.
• B2: Voor mijn verjaardag organiseer ik een groot feest met muziek, eten en gezelligheid.
4. Kermis – Fair – المهرجان
• A2: De kermis komt naar de stad.
• B1: Op de kermis zijn veel leuke attracties en spellen.
• B2: De kermis biedt een mix van traditionele en moderne attracties die zowel kinderen als volwassenen aanspreken.
5. Vakantie – Holiday – عطلة
• A2: In de zomer heb ik vakantie.
• B1: We gaan op vakantie naar Spanje deze zomer.
• B2: Tijdens mijn vakantie ontdek ik graag nieuwe culturen, proef ik lokale gerechten en bezoek ik historische plaatsen.
6. Museum – Museum – المتحف
• A2: Ik bezoek een museum met school.
• B1: In het museum leer ik veel over kunst en geschiedenis.
• B2: Sommige musea bieden interactieve tentoonstellingen, waardoor je op een speelse manier veel kunt leren.
7. Bioscoop – Cinema – السينما
• A2: Wij gaan naar de bioscoop vanavond.
• B1: Ik kijk graag actiefilms in de bioscoop.
• B2: De bioscoopervaring is compleet met een groot scherm, surround sound en een bakje verse popcorn.
8. Picknick – Picnic – نزهة
• A2: Wij maken een picknick in het park.
• B1: Een picknick is een leuke manier om buiten te eten.
• B2: Tijdens een picknick geniet ik van de natuur, ontspannende muziek en gezelligheid met vrienden.
9. Concert – Concert – حفلة موسيقية
• A2: Ik ga naar een concert van mijn favoriete zanger.
• B1: Live concerten hebben een geweldige sfeer.
• B2: Concerten zijn een unieke ervaring waarin je de energie van de artiest en het publiek voelt samensmelten.
10. Pretpark – Amusement park – مدينة الملاهي
• A2: Het pretpark heeft veel achtbanen.
• B1: In het pretpark beleef je veel avontuur en plezier.
• B2: Moderne pretparken combineren spannende attracties met indrukwekkende technologie en shows.
11. Oud en Nieuw – New Year’s Eve – ليلة رأس السنة
• A2: Met Oud en Nieuw kijken we naar vuurwerk.
• B1: Oud en Nieuw vieren we met oliebollen en champagne.
• B2: Tijdens Oud en Nieuw reflecteer ik op het afgelopen jaar en maak ik plannen voor het nieuwe jaar.
12. Sinterklaas – Sinterklaas – القديس نيكولاس
• A2: Sinterklaas brengt cadeautjes in december.
• B1: Met Sinterklaas zingen we liedjes en eten we pepernoten.
• B2: Het Sinterklaasfeest is een eeuwenoude traditie waarin cadeaus en gedichten een grote rol spelen.
13. Carnaval – Carnival – الكرنفال
• A2: Tijdens carnaval dragen we verkleedkleren.
• B1: Carnaval is een groot feest met optochten en muziek.
• B2: Carnaval is een cultureel evenement waarbij mensen zich verkleden en tradities in ere houden.
14. Bruiloft – Wedding – زفاف
• A2: Mijn neef trouwt vandaag.
• B1: Op een bruiloft dansen we en eten we lekker.
• B2: Een bruiloft is een ceremonie waarin liefde en verbondenheid tussen twee mensen wordt gevierd.
15. Barbecue – Barbecue – شواء
• A2: In de zomer houden we een barbecue.
• B1: Een barbecue is gezellig met familie en vrienden.
• B2: Een barbecue biedt een ontspannen sfeer waarin mensen samenkomen en genieten van gegrild eten.
16. Dagje strand – Beach day – يوم على الشاطئ
• A2: Wij gaan vandaag naar het strand.
• B1: Een dagje strand is heerlijk om te ontspannen en te zwemmen.
• B2: Op het strand geniet ik van de zon, een verfrissende duik en een goed boek.
17. Dierentuin – Zoo – حديقة الحيوانات
• A2: Wij bezoeken de dierentuin.
• B1: In de dierentuin zie ik exotische dieren zoals leeuwen en giraffen.
• B2: Moderne dierentuinen zetten zich steeds meer in voor natuurbehoud en educatie.
18. Kerstmarkt – Christmas market – سوق عيد الميلاد
• A2: Op de kerstmarkt kopen we cadeautjes.
• B1: De kerstmarkt heeft gezellige kraampjes met eten en drinken.
• B2: De kerstsfeer op een kerstmarkt wordt versterkt door sfeervolle verlichting en livemuziek.
19. Boottocht – Boat trip – رحلة بالقارب
• A2: Wij maken een boottocht op de rivier.
• B1: Een boottocht is een ontspannen manier om de stad te bekijken.
• B2: Tijdens een boottocht krijg je een uniek perspectief op de omgeving en kun je genieten van rust op het water.
20. Kampvuur – Campfire – نار المخيم
• A2: Wij maken een kampvuur op de camping.
• B1: Rond het kampvuur vertellen we verhalen en roosteren we marshmallows.
• B2: Een kampvuur brengt mensen samen en creëert een gezellige en warme sfeer in de natuur.
21. Ramadan – Ramadan – رمضان
• A2: Tijdens Ramadan vasten we overdag.
• B1: Tijdens Ramadan eten we pas na zonsondergang en bidden we vaker.
• B2: Ramadan is een maand van bezinning, waarin mensen vasten, liefdadigheid beoefenen en tijd met familie doorbrengen.
22. Eid al-Fitr – Suikerfeest – عيد الفطر
• A2: Op Eid al-Fitr eten we lekkere gerechten.
• B1: Tijdens Eid al-Fitr bezoeken we familie en geven we cadeautjes.
• B2: Eid al-Fitr markeert het einde van de Ramadan en wordt gevierd met feestmaaltijden, nieuwe kleding en donaties aan de armen.
23. Eid al-Adha – Offerfeest – عيد الأضحى
• A2: Met Eid al-Adha delen we vlees met anderen.
• B1: Tijdens Eid al-Adha herdenken we het verhaal van Ibrahim door een dier te offeren en voedsel te delen.
• B2: Dit feest draait om opoffering, naastenliefde en het versterken van familiebanden.
24. Divali – Diwali – ديوالي
• A2: Met Divali branden we lichtjes.
• B1: Tijdens Divali versieren we ons huis en geven we cadeaus.
• B2: Divali is het Hindoeïstische feest van het licht, waarbij men bidt voor voorspoed en het goede overwint op het kwade.
25. Holi – Holi – هولي
• A2: Met Holi gooien we gekleurd poeder.
• B1: Tijdens Holi vieren we de komst van de lente met dans en muziek.
• B2: Holi is een feest van vreugde, waarbij mensen elkaar kleurrijk poeder gooien en vijandigheid wordt vergeten.
26. Chinees Nieuwjaar – Chinese New Year – رأس السنة الصينية
• A2: Tijdens Chinees Nieuwjaar eten we met de familie.
• B1: Met Chinees Nieuwjaar geven ouders rode enveloppen met geld aan hun kinderen.
• B2: Chinees Nieuwjaar wordt gevierd met drakendansen, vuurwerk en uitgebreide maaltijden als symbool voor geluk en voorspoed.
27. Hanukkah – Chanoeka – هانوكا
• A2: Tijdens Hanukkah branden we kaarsen.
• B1: Hanukkah duurt acht dagen en elke dag steken we een kaars aan.
• B2: Hanukkah herdenkt het wonder van de olie en wordt gevierd met spelletjes, cadeaus en traditionele gerechten zoals latkes.
28. Día de los Muertos – Dag van de Doden – يوم الموتى
• A2: Op Día de los Muertos herdenken we onze dierbaren.
• B1: Tijdens Día de los Muertos maken we altaren en versieren we graven.
• B2: Dit Mexicaanse feest is een kleurrijke viering van het leven, waarbij families samenkomen om overleden geliefden te eren.
29. Thanksgiving – Thanksgiving – عيد الشكر
• A2: Met Thanksgiving eten we kalkoen.
• B1: Op Thanksgiving danken we voor alles wat we hebben.
• B2: Thanksgiving is een Amerikaanse feestdag waarbij families samenkomen om dankbaarheid te tonen en een feestmaaltijd te delen.
30. Nowruz – Perzisch Nieuwjaar – نوروز
• A2: Met Nowruz begint het nieuwe jaar.
• B1: Tijdens Nowruz eten we speciale gerechten en bezoeken we familie.
• B2: Nowruz is een eeuwenoude Perzische traditie die de komst van de lente viert met muziek, dans en vreugdevuren.
31. Oktoberfest – Oktoberfest – مهرجان أكتوبر
• A2: Op het Oktoberfest dragen we traditionele kleding.
• B1: Tijdens Oktoberfest drinken mensen bier en eten ze pretzels.
• B2: Dit Duitse festival trekt miljoenen bezoekers die samen genieten van muziek, traditionele gerechten en een feestelijke sfeer.
32. Midsommar – Midzomerfeest – عيد منتصف الصيف
• A2: In Zweden vieren we Midsommar met bloemenkransen.
• B1: Tijdens Midsommar dansen we rond de meiboom en eten we haring.
• B2: Midsommar is een van de belangrijkste Zweedse tradities, waarbij men de langste dag van het jaar viert met feesten en familie.
33. Loy Krathong – Loy Krathong – عيد الأضواء التايلاندي
• A2: Met Loy Krathong laten we lampionnen op het water drijven.
• B1: Loy Krathong is een feest waarbij we het water bedanken en vergeving vragen.
• B2: Dit Thaise festival staat symbool voor een nieuw begin, waarbij mensen drijvende kaarsen laten wegvaren op rivieren en meren.
34. Songkran – Thais Nieuwjaar – السنة التايلاندية الجديدة
• A2: Tijdens Songkran gooien we water.
• B1: Songkran is een groot waterfestival om het Thaise nieuwjaar te vieren.
• B2: Songkran is een feest waarbij mensen elkaar met water besprenkelen als symbool voor reiniging en vernieuwing.
35. Vesak – Boeddhadag – عيد فيساك
• A2: Met Vesak herdenken we de geboorte van Boeddha.
• B1: Tijdens Vesak bezoeken mensen tempels en doen ze goede daden.
• B2: Vesak is de belangrijkste feestdag in het boeddhisme, waarbij men mediteert en lichtjes laat branden als teken van wijsheid.
36. Navratri – Navratri – نافراتري
• A2: Tijdens Navratri dansen we op traditionele muziek.
• B1: Navratri is een hindoeïstisch festival ter ere van godin Durga.
• B2: Dit negen dagen durende feest wordt gevierd met gebeden, vasten en traditionele dansen zoals Garba en Dandiya.
37. Kwanzaa – Kwanzaa – كوانزا
• A2: Met Kwanzaa steken we kaarsen aan.
• B1: Kwanzaa is een feest dat de Afrikaanse cultuur en gemeenschap viert.
• B2: Tijdens Kwanzaa reflecteren mensen op hun erfgoed, versterken ze hun gemeenschap en uiten ze hun creativiteit.
38. St. Patrick’s Day – St. Patrick’s Day – يوم القديس باتريك
• A2: Op St. Patrick’s Day dragen we groene kleding.
• B1: St. Patrick’s Day wordt gevierd met parades en Ierse muziek.
• B2: Dit feest, oorspronkelijk Iers, wordt wereldwijd gevierd met groene kleding, klavertjes en traditionele dansen.
39. Inti Raymi – Inti Raymi – عيد الشمس
• A2: Inti Raymi is het zonnewendefeest in Peru.
• B1: Tijdens Inti Raymi herdenken mensen oude Inca-tradities.
• B2: Dit feest, dat in Cusco wordt gevierd, is een eerbetoon aan de zonnegod en een heropleving van de Inca-cultuur.
40. Poerim – Purim – عيد الفوريم
• A2: Met Poerim eten we zoete koekjes.
• B1: Tijdens Poerim dragen kinderen verkleedkleren en vieren we feest.
• B2: Poerim is een Joods feest vol vreugde, waarbij men maskers draagt, verhalen vertelt en liefdadigheid beoefent.
Uitnodigen
1. Uitnodiging – Invitation – دعوة
• A2: Ik krijg een uitnodiging voor een feestje.
• B1: Ik accepteer de uitnodiging voor het huwelijk van mijn vriend.
• B2: De uitnodiging bevat alle details over het feest, inclusief de locatie, tijd en dresscode, zodat ik me goed kan voorbereiden.
2. Feest – Party – حفلة
• A2: Wij geven een feest voor mijn verjaardag.
• B1: Het feest begint om acht uur en duurt tot middernacht.
• B2: Het feest heeft een thema, en iedereen wordt gevraagd zich in passende kleding te kleden om de sfeer compleet te maken.
3. Kom je? – Are you coming? – هل ستأتي؟
• A2: Kom je naar mijn huis?
• B1: Kom je morgen naar mijn verjaardagsfeest?
• B2: Ik hoop dat je komt, want het wordt een bijzondere avond met muziek, lekker eten en een verrassingsactiviteit.
4. Ik kom graag – I’d love to come – أحب أن آتي
• A2: Ik kom graag naar je huis.
• B1: Ik kom graag naar het etentje volgende week.
• B2: Ik kom graag en kijk ernaar uit om nieuwe mensen te ontmoeten en samen een gezellige tijd door te brengen.
5. Sorry, ik kan niet – Sorry, I can’t – آسف، لا أستطيع
• A2: Sorry, ik kan niet naar het feest.
• B1: Sorry, ik kan niet komen omdat ik een andere afspraak heb.
• B2: Helaas kan ik niet aanwezig zijn vanwege andere verplichtingen, maar ik hoop dat we snel iets anders kunnen plannen.
6. Misschien – Maybe – ربما
• A2: Misschien kom ik morgen.
• B1: Misschien ga ik naar het festival als ik tijd heb.
• B2: Ik moet nog even kijken of het lukt, want mijn planning is druk, maar ik zou graag langskomen als het uitkomt.
7. Bedankt voor de uitnodiging – Thanks for the invitation – شكراً على الدعوة
• A2: Bedankt voor de uitnodiging, ik kom graag.
• B1: Bedankt voor de uitnodiging, maar ik ben dat weekend weg.
• B2: Ik waardeer je uitnodiging enorm en vind het fijn dat je aan me gedacht hebt, maar ik kan er helaas niet bij zijn.
8. Waar is het? – Where is it? – أين هو؟
• A2: Waar is het feest?
• B1: Waar is het concert dat je mij hebt uitgenodigd?
• B2: Kun je me het exacte adres en de routebeschrijving geven, zodat ik zeker weet dat ik niet verdwaal?
9. Hoe laat? – What time? – في أي وقت؟
• A2: Hoe laat begint het feest?
• B1: Hoe laat moeten we in het restaurant zijn?
• B2: Ik wil op tijd komen, dus laat me weten of ik eerder moet zijn voor eventuele voorbereidingen of verrassingen.
10. Gezellig – Cozy/fun – ممتع
• A2: De avond was gezellig.
• B1: Het was een gezellige bijeenkomst met vrienden en familie.
• B2: De sfeer was warm en ontspannen, en de gesprekken waren zo boeiend dat de tijd voorbijvloog.
11. Trakteren – To treat – يعزم
• A2: Hij trakteert op taart.
• B1: Ik zal je trakteren op koffie als dank voor je hulp.
• B2: Omdat jij me zo geholpen hebt, wil ik je graag trakteren op een uitgebreid diner om mijn waardering te tonen.
12. Afspraak maken – Make an appointment – تحديد موعد
• A2: We maken een afspraak om samen te eten.
• B1: We moeten een afspraak maken om het museum te bezoeken.
• B2: Laten we een datum en tijd afspreken die voor iedereen uitkomt, zodat we samen van de activiteit kunnen genieten.
13. Meebrengen – Bring along – إحضار
• A2: Breng je je hond mee?
• B1: Ik breng een cadeau mee voor de gastvrouw.
• B2: Ik zal wat hapjes en drankjes meebrengen, zodat we een gezellige en smakelijke avond hebben.
14. Druk – Busy – مشغول
• A2: Ik ben druk met school.
• B1: Sorry, ik ben dit weekend te druk om te komen.
• B2: Mijn agenda zit helemaal vol, maar ik zal kijken of ik tijd kan vrijmaken om toch even langs te komen.
15. Cadeau – Gift – هدية
• A2: Ik geef een cadeau aan mijn vriend.
• B1: Een persoonlijk cadeau maakt een verjaardag specialer.
• B2: Ik heb lang nagedacht over het perfecte cadeau, omdat ik iets bijzonders wilde geven dat echt bij je past.
16. Dansfeest – Dance party – حفلة رقص
• A2: Het dansfeest is leuk.
• B1: Op het dansfeest draaide de DJ goede muziek.
• B2: De sfeer was geweldig, iedereen danste en de muziekkeuze zorgde ervoor dat niemand stil kon blijven staan.
17. Bijeenkomst – Gathering – تجمع
• A2: De familie heeft een bijeenkomst.
• B1: De bijeenkomst was informatief en gezellig.
• B2: Het was fijn om iedereen weer te zien en samen herinneringen op te halen aan vroeger.
18. Afscheid – Farewell – وداع
• A2: Wij nemen afscheid van oma.
• B1: Het afscheid was emotioneel, maar vol mooie herinneringen.
• B2: Hoewel afscheid nemen moeilijk is, geeft het troost om te weten dat we mooie momenten hebben gedeeld.
19. Samenkomst – Meeting – اجتماع
• A2: De samenkomst is in het café.
• B1: De samenkomst van oud-studenten was erg leuk.
• B2: Het was inspirerend om bij te praten en te zien hoe iedereen zich in de loop der jaren heeft ontwikkeld.
20. Lachen – Laughing – الضحك
• A2: Wij lachen om de grap.
• B1: Lachen maakt elke bijeenkomst leuker.
• B2: De avond was gevuld met zoveel gelach dat het voelde alsof we weer jong waren en geen zorgen hadden.
21. Bruiloft – Wedding – زفاف
• A2: Wij gaan naar een bruiloft.
• B1: De bruiloft vindt plaats in een mooi kasteel.
• B2: De ceremonie was prachtig en de speeches waren ontroerend, waardoor het een onvergetelijke dag werd.
22. Nieuwjaarsfeest – New Year’s party – حفلة رأس السنة
• A2: Wij vieren Oud en Nieuw.
• B1: Op het nieuwjaarsfeest steken we vuurwerk af.
• B2: De overgang naar het nieuwe jaar werd gevierd met champagne, vuurwerk en goede voornemens.
23. Barbecue – Barbecue – شواء
• A2: Wij hebben een barbecue in de tuin.
• B1: De barbecue was gezellig en het eten was heerlijk.
• B2: De geur van gegrild vlees en groenten vulde de lucht, terwijl we samen genoten van een zwoele zomeravond.
24. Housewarming – Housewarming – حفلة الانتقال إلى منزل جديد
• A2: Mijn vriend geeft een housewarming.
• B1: Bij een housewarming neem je een cadeautje mee.
• B2: Het nieuwe huis was prachtig ingericht, en de gastheer gaf ons een rondleiding terwijl we genoten van hapjes en drankjes.
25. Reünie – Reunion – لم الشمل
• A2: Wij hebben een reünie van de klas.
• B1: Tijdens de reünie halen we herinneringen op.
• B2: Het was bijzonder om iedereen na zoveel jaar weer te zien en verhalen uit onze jeugd te delen.
26. High tea – High tea – شاي الظهيرة
• A2: Wij gaan samen een high tea doen.
• B1: Een high tea heeft veel lekkere hapjes.
• B2: De combinatie van hartige en zoete lekkernijen, samen met een goede kop thee, maakte de middag compleet.
27. Verrassing – Surprise – مفاجأة
• A2: Ik heb een verrassing voor jou.
• B1: Mijn vrienden organiseren een verrassingsfeest.
• B2: De verrassing was perfect geregeld, en de reactie van de jarige was onbetaalbaar.
28. Festival – Festival – مهرجان
• A2: Wij gaan naar een muziekfestival.
• B1: Het festival heeft veel verschillende artiesten.
• B2: De sfeer op het festival was fantastisch, met livemuziek, dans en een divers publiek dat samen genoot van de optredens.
29. Diner – Dinner – عشاء
• A2: Wij hebben een diner met familie.
• B1: Het diner bestaat uit drie gangen.
• B2: De tafel was prachtig gedekt en het eten was verfijnd, waardoor het een avond werd om niet te vergeten.
30. Verloving – Engagement – خطوبة
• A2: Mijn zus heeft haar verloving gevierd.
• B1: Tijdens de verloving wisselen ze ringen uit.
• B2: De verlovingsceremonie was intiem en emotioneel, en de liefde tussen het paar was duidelijk zichtbaar voor iedereen.
31. Afzeggen – Cancel – إلغاء
• A2: Ik moet mijn afspraak afzeggen.
• B1: Hij heeft het etentje op het laatste moment afgezegd.
• B2: Het spijt me dat ik moet afzeggen, maar ik probeer een nieuwe datum voor te stellen zodat we alsnog kunnen afspreken.
32. Toast – Toast – نخب
• A2: Wij brengen een toost uit.
• B1: Op het feest hield hij een toost voor de jarige.
• B2: Tijdens de toost sprak de gastheer mooie woorden over vriendschap en dankbaarheid, wat de avond extra bijzonder maakte.
33. Dresscode – Dress code – قواعد اللباس
• A2: De dresscode is zwart en wit.
• B1: Voor het gala is een chique dresscode verplicht.
• B2: De dresscode gaf het feest een elegante uitstraling, en iedereen had zich volledig aan het thema aangepast.
34. Gastheer/gastvrouw – Host/Hostess – المضيف/المضيفة
• A2: De gastheer verwelkomt ons.
• B1: De gastvrouw zorgde ervoor dat iedereen zich welkom voelde.
• B2: De gastheer had alles tot in de puntjes geregeld, van de decoratie tot de culinaire hoogstandjes.
35. Hapjes – Snacks – مقبلات
• A2: Wij eten hapjes op het feest.
• B1: De hapjes waren heerlijk en gevarieerd.
• B2: De zorgvuldig bereide hapjes pasten perfect bij de drankjes en zorgden voor een culinaire beleving.
36. Speeches – Speeches – خطابات
• A2: Er worden speeches gehouden op de bruiloft.
• B1: De speech van de bruidegom was emotioneel en mooi.
• B2: De speeches waren goed voorbereid en wisten zowel een lach als een traan bij het publiek teweeg te brengen.
38. Succes wensen – Wishing success – تمني النجاح
• A2: Ik wens je succes met je examen.
• B1: Wij wensen de bruid en bruidegom veel geluk samen.
• B2: Het is altijd fijn om iemand succes te wensen, omdat een klein gebaar veel kan betekenen.
39. Afterparty – Afterparty – حفلة ما بعد الحفلة
• A2: Wij gaan naar de afterparty.
• B1: De afterparty is in een club in de stad.
• B2: De afterparty zorgde ervoor dat het feest nog uren doorging met energieke muziek en dans.
40. Jubileum – Anniversary – ذكرى سنوية
• A2: Mijn ouders vieren hun jubileum.
• B1: Voor hun jubileum organiseren ze een groot diner.
• B2: Een jubileum is een prachtig moment om terug te kijken op de mooie herinneringen en de toekomst te vieren.
Openbaar vervoer (trein, bus, taxi)
1. Trein – Train – قطار
- A2: Ik neem de trein naar mijn werk.
- B1: De trein is vaak sneller dan de auto in de stad.
- B2: Door de hogesnelheidstrein is de reistijd tussen de twee steden aanzienlijk verkort, wat het een aantrekkelijk alternatief maakt voor vliegen.
2. Bus – Bus – حافلة
- A2: De bus komt om acht uur.
- B1: In de spits kan de bus erg druk zijn.
- B2: Dankzij de nieuwe busbaan kunnen bussen de verkeersdrukte omzeilen, wat zorgt voor een betrouwbaardere dienstregeling.
3. Tram – Tram – ترام
- A2: De tram stopt bij het station.
- B1: De tram is een handig vervoermiddel in grote steden.
- B2: Met de uitbreiding van het tramnetwerk worden voorsteden beter verbonden met het stadscentrum, wat het woon-werkverkeer vergemakkelijkt.
4. Metro – Subway – مترو
- A2: Wij nemen de metro naar het centrum.
- B1: De metro is de snelste manier om door de stad te reizen.
- B2: De moderne metrostellen zijn uitgerust met wifi en airconditioning, wat het comfort voor de reizigers aanzienlijk verhoogt.
5. Taxi – Taxi – سيارة أجرة
- A2: Wij nemen een taxi naar het hotel.
- B1: Taxi’s zijn duurder dan de bus, maar sneller.
- B2: Met de opkomst van ritdeelapps is het boeken van een taxi eenvoudiger en vaak goedkoper geworden, wat de toegankelijkheid vergroot.
6. Bushalte – Bus stop – موقف الحافلات
- A2: De bushalte is om de hoek.
- B1: De bushalte heeft een digitaal bord met de vertrektijden.
- B2: Bij de nieuwe bushalte is rekening gehouden met toegankelijkheid, waardoor rolstoelgebruikers gemakkelijk kunnen in- en uitstappen.
7. Treinstation – Train station – محطة القطار
- A2: Ik wacht op het treinstation.
- B1: Het treinstation heeft veel winkels en restaurants.
- B2: Het gerenoveerde treinstation dient nu als een belangrijk knooppunt, met verbeterde overstapmogelijkheden tussen verschillende vervoersmiddelen.
8. Dienstregeling – Timetable – جدول المواعيد
- A2: Ik bekijk de dienstregeling van de bus.
- B1: De dienstregeling helpt mij om mijn reis goed te plannen.
- B2: Met de introductie van real-time updates in de dienstregeling kunnen reizigers direct inspelen op eventuele vertragingen of wijzigingen.
9. Instappen – Board – الصعود
- A2: Ik stap in de trein.
- B1: Je moet snel instappen, want de deuren sluiten snel.
- B2: Het instapproces verloopt efficiënter door de duidelijke markeringen op het perron, waardoor reizigers weten waar ze moeten wachten.
10. Uitstappen – Disembark – النزول
- A2: Wij stappen uit bij de laatste halte.
- B1: Ik moet op tijd uitstappen om mijn overstap te halen.
- B2: Dankzij de aankondigingen in meerdere talen weten internationale reizigers precies wanneer ze moeten uitstappen bij hun bestemming.
1. Reis – Trip – رحلة
- A2: Ik maak een reis naar Amsterdam.
- B1: Onze reis naar Parijs duurde drie uur met de trein.
- B2: Tijdens mijn reis door Europa heb ik verschillende culturen leren kennen.
2. Route – Route – طريق
- A2: De bus volgt een vaste route.
- B1: Deze route leidt langs alle toeristische attracties van de stad.
- B2: De gekozen route vermijdt drukke wegen en bespaart tijd.
3. Reistijd – Travel time – وقت السفر
- A2: De reistijd is één uur.
- B1: De gemiddelde reistijd met de trein is 45 minuten.
- B2: Door files kan de reistijd aanzienlijk toenemen.
4. Reiskosten – Travel expenses – تكاليف السفر
- A2: De reiskosten zijn vijf euro.
- B1: Mijn werkgever vergoedt de reiskosten voor woon-werkverkeer.
- B2: Het vergelijken van verschillende vervoersmiddelen kan helpen om reiskosten te besparen.
5. Halte – Stop – موقف
- A2: De bus stopt bij elke halte.
- B1: Bij deze halte kun je overstappen op de tram.
- B2: Sommige haltes zijn uitgerust met digitale informatieborden voor actuele vertrektijden.
6. Dienstregeling – Timetable – جدول المواعيد
- A2: Ik bekijk de dienstregeling van de trein.
- B1: De dienstregeling is aangepast vanwege werkzaamheden op het spoor.
- B2: Een betrouwbare dienstregeling is essentieel voor een efficiënt openbaar vervoerssysteem.
7. Abonnement – Subscription – اشتراك
- A2: Ik heb een abonnement voor de bus.
- B1: Met een maandabonnement reis ik onbeperkt binnen de stad.
- B2: Een jaarabonnement biedt vaak extra voordelen en kortingen.
8. Overstappen – Transfer – تغيير القطار/الحافلة
- A2: Ik stap over op een andere bus.
- B1: We moeten in Utrecht overstappen op de intercity naar Maastricht.
- B2: Een soepele overstap vereist een goede coördinatie tussen verschillende vervoerders.
9. Vertrek – Departure – مغادرة
- A2: Het vertrek is om tien uur.
- B1: Het vertrek van de trein is vertraagd door technische problemen.
- B2: Een punctueel vertrek is cruciaal voor het vertrouwen van reizigers in het openbaar vervoer.
10. Aankomst – Arrival – وصول
- A2: De aankomst is om twaalf uur.
- B1: Onze aankomst in Berlijn was precies op schema.
- B2: Een tijdige aankomst is essentieel voor reizigers met strakke planningen.
11. Vertraging – Delay – تأخير
- A2: De trein heeft vertraging.
- B1: Door een sein-storing is er een vertraging van 20 minuten.
- B2: Frequent voorkomende vertragingen kunnen leiden tot een afname van het aantal reizigers.
12. Enkele reis – One-way trip – رحلة باتجاه واحد
- A2: Ik koop een kaartje voor een enkele reis.
- B1: Een enkele reis naar Rotterdam kost €10.
- B2: Voor sommige bestemmingen is een enkele reis voordeliger dan een retour.
13. Retour – Return ticket – تذكرة ذهاب وإياب
- A2: Ik heb een retour naar Utrecht.
- B1: Met een retourticket kun je dezelfde dag terugreizen.
- B2: Een flexibel retour biedt de mogelijkheid om op een andere dag terug te keren.
14. Conducteur – Conductor – مفتش التذاكر
- A2: De conducteur controleert mijn kaartje.
- B1: De conducteur informeerde de reizigers over de vertraging.
- B2: Een vriendelijke conducteur draagt bij aan een positieve reiservaring.
15. Chauffeur – Driver – سائق
- A2: De chauffeur rijdt de bus.
- B1: De chauffeur hield een korte pauze bij het eindpunt.
- B2: Een ervaren chauffeur kan veilig en efficiënt door druk stadsverkeer navigeren.
16. Perron – Platform – رصيف
- A2: De trein vertrekt van perron 3.
- B1: Op het perron staan borden met de vertrektijden.
- B2: Een overvol perron kan leiden tot gevaarlijke situaties, vooral wanneer roltrappen blijven doorlopen en mensen geen kant op kunnen.
Recentelijk is er een incident geweest in het station Gent-Sint-Pieters, waar een video viraal ging die een overvol perron toonde. Op de beelden is te zien hoe een roltrap naar een bomvol perron leidt, wat resulteerde in een chaotische opstopping. Dit benadrukt het belang van crowd management en veiligheidsmaatregelen op stations om dergelijke situaties te voorkomen.
1. Navigatiesysteem – Navigation system – نظام الملاحة
- A2: Mijn auto heeft een navigatiesysteem.
- B1: Het navigatiesysteem helpt ons de juiste route te vinden.
- B2: Een up-to-date navigatiesysteem voorkomt onnodige omwegen en vertragingen.
2. Afstand – Distance – مسافة
- A2: De afstand naar school is twee kilometer.
- B1: We moeten de afstand tot onze bestemming controleren voordat we vertrekken.
- B2: Het is belangrijk om de afstand en reistijd te overwegen bij het plannen van een route.
3. Bestemming – Destination – وجهة
- A2: Onze bestemming is het strand.
- B1: We bereiken onze bestemming over ongeveer een uur.
- B2: Het kiezen van een geschikte bestemming is cruciaal voor een geslaagde reis.
4. Snelweg – Highway – طريق سريع
- A2: We rijden op de snelweg.
- B1: De snelweg is de snelste route naar de stad.
- B2: Bij druk verkeer kan het vermijden van de snelweg tijd besparen.
5. Afslag – Exit – مخرج
- A2: Neem de eerste afslag rechts.
- B1: Mis de afslag niet, anders moeten we omkeren.
- B2: Het missen van de juiste afslag kan leiden tot aanzienlijke vertragingen.
6. Rijbaan – Lane – مسار
- A2: Blijf op de rechter rijbaan.
- B1: De linker rijbaan is voor inhalen.
- B2: Het correct wisselen van rijbaan is essentieel voor de verkeersveiligheid.
7. Verkeerslichten – Traffic lights – إشارات المرور
- A2: Stop bij de verkeerslichten.
- B1: De verkeerslichten werken niet, dus we moeten extra voorzichtig zijn.
- B2: Defecte verkeerslichten kunnen leiden tot gevaarlijke situaties en vereisen oplettendheid van bestuurders.
8. Richtingaanwijzer – Turn signal – إشارة الانعطاف
- A2: Zet je richtingaanwijzer aan bij het afslaan.
- B1: Het gebruik van de richtingaanwijzer is verplicht bij elke afslag.
- B2: Het niet gebruiken van de richtingaanwijzer kan verwarring en ongelukken veroorzaken.
9. Wegomleiding – Road diversion – تحويلة
- A2: Er is een wegomleiding door werkzaamheden.
- B1: De wegomleiding staat aangegeven met borden.
- B2: Een onverwachte wegomleiding kan de reistijd aanzienlijk verlengen.
10. Eindbestemming – Final destination – الوجهة النهائية
- A2: We zijn bij onze eindbestemming.
- B1: Onze eindbestemming is het hotel in het centrum.
- B2: Het plannen van pauzes onderweg maakt de reis naar de eindbestemming aangenamer.
11. Tussenstop – Stopover – توقف مؤقت
- A2: We maken een tussenstop bij het tankstation.
- B1: Een tussenstop kan helpen om even uit te rusten tijdens lange reizen.
- B2: Strategische tussenstops plannen kan vermoeidheid verminderen en de alertheid van de bestuurder verhogen.
12. Rijrichting – Driving direction – اتجاه القيادة
- A2: Let op de borden voor de juiste rijrichting.
- B1: Verkeerde rijrichting kan tot gevaarlijke situaties leiden.
- B2: Het negeren van de aangegeven rijrichting is een overtreding en kan bestraft worden.
13. Kilometerpaal – Milestone – علامة الكيلومتر
- A2: De kilometerpaal geeft aan hoe ver we zijn.
- B1: Kilometerpalen helpen bij het bepalen van de locatie op de snelweg.
- B2: In geval van pech is de locatie van de dichtstbijzijnde kilometerpaal nuttig voor hulpdiensten.
14. Routeplanner – Route planner – مخطط الطريق
- A2: Ik gebruik een routeplanner om de weg te vinden.
- B1: Een routeplanner kan alternatieve routes voorstellen bij files.
- B2: Geavanceerde routeplanners houden rekening met real-time verkeersinformatie
Navigeren – Navigate – التنقل
- A2: Ik gebruik mijn telefoon om te navigeren.
- B1: Met een GPS-systeem kun je gemakkelijk door onbekende steden navigeren.
- B2: Professionele chauffeurs moeten feilloos kunnen navigeren zonder technologische hulpmiddelen.
Oriënteren – Orientate – توجيه
- A2: Ik oriënteer me met een kaart.
- B1: Tijdens het wandelen in het bos is het belangrijk om je goed te oriënteren.
- B2: Nieuwe studenten moeten zich snel oriënteren op de universiteitscampus.
Landkaart – Map – خريطة
- A2: Ik kijk op de landkaart waar we zijn.
- B1: Een gedetailleerde landkaart is essentieel voor lange reizen.
- B2: Historische landkaarten tonen hoe grenzen in de loop der tijd zijn veranderd.
Stadsplattegrond – City map – خريطة المدينة
- A2: Met een stadsplattegrond vind ik de weg.
- B1: Toeristen gebruiken vaak een stadsplattegrond om bezienswaardigheden te vinden.
- B2: Een interactieve stadsplattegrond kan real-time verkeersinformatie tonen.
Afstand – Distance – مسافة
- A2: De afstand naar school is twee kilometer.
- B1: De afstand tussen beide steden is ongeveer 100 kilometer.
- B2: Lange afstanden kunnen het beste per trein of vliegtuig worden afgelegd.
Bestemming – Destination – وجهة
- A2: Mijn bestemming is het museum.
- B1: We bereiken onze bestemming binnen een uur.
- B2: Populaire vakantiebestemmingen trekken jaarlijks miljoenen toeristen.
Kruising – Crossing – تقاطع
- A2: Bij de kruising ga ik rechtdoor.
- B1: Let op bij de kruising; het verkeer komt van beide kanten.
- B2: Complexe kruisingen in steden vereisen duidelijke verkeersborden voor de veiligheid.
Verkeerslichten – Traffic lights – إشارات المرور
- A2: We stoppen bij de verkeerslichten.
- B1: De verkeerslichten werken niet; we moeten extra voorzichtig zijn.
- B2: Geavanceerde verkeerslichtsystemen kunnen de verkeersstroom optimaliseren.
Snelweg – Highway – طريق سريع
- A2: We rijden op de snelweg naar huis.
- B1: De snelweg is ’s nachts rustiger dan overdag.
- B2: Uitbreiding van het snelwegennetwerk kan economische groei stimuleren.
Rijstrook – Lane – مسار
- A2: Blijf op de rechter rijstrook.
- B1: Bij drukte wordt de linker rijstrook opengesteld.
- B2: Het negeren van rijstrookmarkeringen kan tot gevaarlijke situaties leiden.
Wegwerkzaamheden – Roadworks – أعمال الطرق
- A2: Door wegwerkzaamheden is er file.
- B1: Wegwerkzaamheden kunnen voor vertraging zorgen tijdens de spits.
- B2: Goed geplande wegwerkzaamheden minimaliseren hinder voor weggebruikers.
Omleiding – Detour – تحويلة
- A2: We volgen de omleiding naar het centrum.
- B1: Door een ongeval is er een omleiding ingesteld.
- B2: Effectieve communicatie over omleidingen voorkomt verkeersopstoppingen.
Routeplanner – Route planner – مخطط الطريق
- A2: Ik gebruik een routeplanner voor mijn reis.
- B1: Een online routeplanner helpt bij het kiezen van de snelste weg.
- B2: Geavanceerde routeplanners houden rekening met real-time verkeersinformatie.
Verkeersinformatie – Traffic information – معلومات المرور
- A2: De radio geeft verkeersinformatie.
- B1: Actuele verkeersinformatie kan files helpen vermijden.
- B2: Verkeersinformatie in real-time is essentieel voor logistieke planning.
Post en e-mails schrijven
1. Brief – Letter – رسالة
- A2: Ik schrijf een brief aan mijn oma.
- B1: Een formele brief moet een aanhef en afsluiting hebben.
- B2: Het schrijven van een overtuigende sollicitatiebrief vereist een zorgvuldige structuur en toon.
2. E-mail – Email – بريد إلكتروني
- A2: Ik stuur een e-mail naar mijn leraar.
- B1: In een zakelijke e-mail moet je beleefd en duidelijk zijn.
- B2: Effectieve e-mailcommunicatie vraagt om een bondige en relevante boodschap.
3. Adres – Address – عنوان
- A2: Mijn adres staat op de envelop.
- B1: Zorg ervoor dat je het juiste adres op de kaart schrijft.
- B2: Een onjuist adressering kan leiden tot vertraging of verlies van poststukken.
4. Postzegel – Stamp – طابع بريدي
- A2: Je plakt een postzegel op de brief.
- B1: Zonder postzegel wordt een brief niet bezorgd.
- B2: Het verzamelen van zeldzame postzegels is een hobby voor filatelisten wereldwijd.
5. Afzender – Sender – المرسل
- A2: De afzender schrijft zijn naam op de brief.
- B1: In een e-mail staat de naam van de afzender bovenaan.
- B2: De betrouwbaarheid van de afzender beïnvloedt de geloofwaardigheid van de boodschap.
6. Geadresseerde – Addressee – المرسل إليه
- A2: De geadresseerde is mijn vriend.
- B1: Een correcte adressering helpt bij een snelle bezorging.
- B2: Het personaliseren van de aanhef naar de geadresseerde verhoogt de betrokkenheid.
7. Onderwerp – Subject – موضوع
- A2: Ik schrijf het onderwerp in mijn e-mail.
- B1: Een duidelijk onderwerp maakt een e-mail overzichtelijk.
- B2: Een pakkende onderwerpregel verhoogt de kans dat de e-mail wordt geopend.
8. Bijlage – Attachment – مرفق
- A2: Ik stuur een foto als bijlage.
- B1: Vergeet niet de bijlage toe te voegen voordat je de e-mail verstuurt.
- B2: Grote bijlagen kunnen problemen veroorzaken bij het verzenden van e-mails.
9. Handtekening – Signature – توقيع
- A2: Mijn naam staat in mijn handtekening.
- B1: Een digitale handtekening maakt een e-mail persoonlijker.
- B2: Een professionele handtekening bevat contactgegevens en een bedrijfslogo.
10. Postbode – Mailman – ساعي البريد
- A2: De postbode bezorgt de brieven.
- B1: De postbode werkt elke dag, ook als het regent.
- B2: Met de opkomst van e-mail is de rol van de postbode veranderd.
11. Verzenden – Send – إرسال
- A2: Ik verzend de brief vandaag.
- B1: Het is belangrijk om de e-mail op tijd te verzenden.
- B2: Het verzenden van vertrouwelijke informatie vereist extra beveiligingsmaatregelen.
12. Ontvangen – Receive – استلام
- A2: Ik ontvang een kaart van mijn vriend.
- B1: Ik heb je e-mail gisteren ontvangen.
- B2: Het tijdig ontvangen van documenten is cruciaal voor het project.
13. Concept – Draft – مسودة
- A2: Ik maak een concept van mijn brief.
- B1: Het is verstandig om eerst een concept te schrijven.
- B2: Een goed concept vormt de basis voor een overtuigende uiteindelijke tekst.
14. Verzending – Shipment – الشحن
- A2: De verzending van het pakket is vandaag.
- B1: De verzending van brieven gebeurt dagelijks.
- B2: Internationale verzending kan enkele dagen duren.
15. Ontvangstbevestiging – Acknowledgment of receipt – تأكيد الاستلام
- A2: Ik stuur een ontvangstbevestiging.
- B1: Een ontvangstbevestiging laat weten dat de e-mail is aangekomen.
- B2: Het vragen om een ontvangstbevestiging is gebruikelijk bij belangrijke documenten.
16. Postvak IN – Inbox – صندوق الوارد
- A2: Mijn postvak IN is vol.
- B1: Ik controleer dagelijks mijn postvak IN.
- B2: Een overvolle postvak IN kan leiden tot gemiste berichten.
Afspraak – Appointment – موعد
- A2: Ik heb een afspraak bij de tandarts.
- B1: Mijn afspraak met de tandarts is om 10 uur.
- B2: Wegens een dubbele boeking moest ik mijn afspraak verzetten.
Bevestigen – Confirm – تأكيد
- A2: Ik bevestig mijn komst naar het feest.
- B1: Kunt u de reservering per e-mail bevestigen?
- B2: Het onderzoek bevestigt de eerdere bevindingen van de wetenschappers.
Discussie – Discussion – نقاش
- A2: We hebben een discussie over de film.
- B1: Tijdens de vergadering ontstond een levendige discussie.
- B2: De discussie over klimaatverandering is complex en veelzijdig.
Ervaring – Experience – تجربة
- A2: Ik heb ervaring met computers.
- B1: Mijn werkervaring heeft me veel geleerd.
- B2: Zijn jarenlange ervaring in de industrie maakt hem een expert.
Gebeurtenis – Event – حدث
- A2: De bruiloft was een mooie gebeurtenis.
- B1: De gebeurtenis trok veel media-aandacht.
- B2: Deze historische gebeurtenis heeft de loop van de geschiedenis veranderd.
Herinneren – Remember – تذكر
- A2: Ik herinner me mijn eerste schooldag.
- B1: Kun je me herinneren aan onze afspraak morgen?
- B2: Het is belangrijk om te herinneren waar we vandaan komen.
Invloed – Influence – تأثير
- A2: Mijn ouders hebben veel invloed op mij.
- B1: De media hebben invloed op onze mening.
- B2: Zijn invloed op het beleid was aanzienlijk en langdurig.
Keuze – Choice – اختيار
- A2: Ik heb de keuze gemaakt om te studeren.
- B1: Er is een ruime keuze aan gerechten in dit restaurant.
- B2: De keuze tussen carrière en gezin kan moeilijk zijn.
Mening – Opinion – رأي
- A2: Mijn mening over het boek is positief.
- B1: Iedereen heeft recht op zijn eigen mening.
- B2: Zijn mening werd gevormd door jarenlange ervaring.
Onderzoek – Research – بحث
- A2: Het onderzoek naar de ziekte is begonnen.
- B1: Wetenschappelijk onderzoek levert nieuwe inzichten op.
- B2: Het onderzoek toont aan dat de maatregelen effectief zijn.
Probleem – Problem – مشكلة
- A2: Er is een probleem met mijn computer.
- B1: We moeten dit probleem snel oplossen.
- B2: Het probleem vereist een strategische aanpak.
Resultaat – Result – نتيجة
- A2: Het resultaat van de test is goed.
- B1: Het resultaat van onze inspanningen is zichtbaar.
- B2: Het experiment leverde onverwachte resultaten op.
Situatie – Situation – حالة
- A2: De situatie op het werk is druk.
- B1: In deze situatie is voorzichtigheid geboden.
- B2: De politieke situatie in het land is instabiel.
Toekomst – Future – مستقبل
- A2: Ik denk aan mijn toekomst.
- B1: De toekomst van het bedrijf ziet er rooskleurig uit.
- B2: Technologische ontwikkelingen bepalen de toekomst van onze samenleving.
Uitdaging – Challenge – تحدي
- A2: Deze puzzel is een uitdaging.
- B1: Het project vormt een grote uitdaging voor ons team.
- B2: Het aangaan van deze uitdaging vereist moed en doorzettingsvermogen.
Verantwoordelijkheid – Responsibility – مسؤولية
- A2: Ik draag verantwoordelijkheid voor mijn huiswerk.
- B1: Als teamleider heb je veel verantwoordelijkheden.
- B2: Verantwoordelijkheid nemen is essentieel voor persoonlijke groei.
Verklaring – Explanation – تفسير
- A2: De leraar geeft een verklaring voor het antwoord.
- B1: Zijn verklaring over het incident was duidelijk.
- B2: De wetenschappelijke verklaring voor het fenomeen is complex.
Weerbericht begrijpen
- Weer – Weather – الطقس
- A2: Het weer is vandaag mooi.
- B1: Ik kijk naar het weerbericht voordat ik naar buiten ga.
- Temperatuur – Temperature – درجة الحرارة
- A2: De temperatuur is tien graden.
- B1: Bij een lage temperatuur draag ik warme kleding.
- Regen – Rain – المطر
- A2: Het regent buiten.
- B1: Volgens het weerbericht gaat het de hele dag regenen.
- Zon – Sun – الشمس
- A2: De zon schijnt vandaag.
- B1: In de zomer is de zon erg sterk en moet je zonnebrandcrème gebruiken.
- Bewolkt – Cloudy – غائم
- A2: De lucht is bewolkt.
- B1: Het wordt vandaag bewolkt, maar het blijft droog.
- Wind – Wind – الرياح
- A2: Er is veel wind.
- B1: Sterke wind kan gevaarlijk zijn voor fietsers.
- Storm – Storm – عاصفة
- A2: Er komt een storm aan.
- B1: Door de storm zijn veel treinen vertraagd.
- Sneeuw – Snow – الثلج
- A2: In de winter sneeuwt het soms.
- B1: Sneeuw kan zorgen voor gladde wegen en verkeersproblemen.
- Mist – Fog – الضباب
- A2: Door de mist zie ik weinig.
- B1: In dichte mist moet je je snelheid verlagen.
- Donder en bliksem – Thunder and lightning – الرعد والبرق
- A2: Ik hoor donder en zie bliksem.
- B1: Tijdens onweer blijf ik liever binnen.
- Droog – Dry – جاف
- A2: Het weer is droog vandaag.
- B1: In een droge periode moet je je planten water geven.
- Vochtig – Humid – رطب
- A2: Het is vochtig in de zomer.
- B1: Een hoge luchtvochtigheid maakt het benauwd.
- Weersvoorspelling – Weather forecast – توقعات الطقس
- A2: De weersvoorspelling zegt dat het gaat regenen.
- B1: De weersvoorspelling helpt mij bij het plannen van activiteiten.
- Hittegolf – Heatwave – موجة حر
- A2: Tijdens een hittegolf is het heel warm.
- B1: Tijdens een hittegolf is het belangrijk om veel water te drinken.
- IJzel – Black ice – الجليد الأسود
- A2: De weg is glad door ijzel.
- B1: Bij ijzel moet je voorzichtig rijden om ongelukken te voorkomen.
Basisnieuws volgen
- Nieuws – News – الأخبار
- A2: Ik kijk naar het nieuws op tv.
- B1: Het nieuws informeert ons over wat er in de wereld gebeurt.
- Krantenkop – Headline – عنوان رئيسي
- A2: De krantenkop is groot.
- B1: De krantenkop vertelt het belangrijkste nieuws in één zin.
- Journaal – News broadcast – نشرة الأخبار
- A2: Het journaal begint om acht uur.
- B1: In het journaal worden belangrijke gebeurtenissen besproken.
- Radio – Radio – راديو
- A2: Ik luister naar het nieuws op de radio.
- B1: Op de radio hoor je snel het laatste nieuws.
- Verslaggever – Reporter – مراسل
- A2: De verslaggever praat over het nieuws.
- B1: Een verslaggever reist vaak naar verschillende landen voor nieuws.
- Politiek – Politics – السياسة
- A2: Ik lees over politiek in de krant.
- B1: Politiek bepaalt de regels in een land.
- Verkiezingen – Elections – الانتخابات
- A2: De verkiezingen zijn volgende maand.
- B1: Tijdens de verkiezingen kiezen mensen een nieuwe regering.
- Reclame – Advertisement – إعلان
- A2: Er is reclame op tv.
- B1: Reclames proberen mensen te overtuigen iets te kopen.
- Interview – Interview – مقابلة
- A2: De journalist doet een interview.
- B1: In een interview stelt de journalist vragen aan een beroemd persoon.
- Opinie – Opinion – رأي
- A2: Iedereen heeft een eigen opinie.
- B1: Een opinieartikel geeft een mening over een actueel onderwerp.
- Artikel – Article – مقال
- A2: Ik lees een artikel in de krant.
- B1: Een goed artikel geeft duidelijke informatie en voorbeelden.
- Sociale media – Social media – وسائل التواصل الاجتماعي
- A2: Ik kijk naar nieuws op sociale media.
- B1: Op sociale media verspreidt nieuws zich snel.
- Live-uitzending – Live broadcast – بث مباشر
- A2: De wedstrijd is een live-uitzending.
- B1: Een live-uitzending laat gebeurtenissen direct zien.
- Breaking news – Breaking news – أخبار عاجلة
- A2: Er is breaking news op tv.
- B1: Breaking news gaat over iets belangrijks dat net is gebeurd.
- Weerbericht – Weather report – نشرة الطقس
- A2: Ik kijk naar het weerbericht.
- B1: Het weerbericht vertelt hoe het weer morgen wordt.
Nieuws en kranten
- Nieuws – News – الأخبار
- A2: Ik lees het nieuws elke dag.
- B1: Het nieuws houdt mij op de hoogte van de wereld.
- Krantenkop – Headline – عنوان رئيسي
- A2: De krantenkop is groot en duidelijk.
- B1: Een opvallende krantenkop trekt de aandacht van lezers.
- Artikel – Article – مقال
- A2: Ik lees een artikel over sport.
- B1: Een goed artikel bevat feiten en meningen.
- Verslaggever – Reporter – مراسل
- A2: De verslaggever werkt voor de krant.
- B1: Een verslaggever reist vaak om nieuws te verzamelen.
- Redactie – Editorial team – هيئة التحرير
- A2: De redactie schrijft artikelen voor de krant.
- B1: De redactie controleert alle artikelen voordat ze worden gepubliceerd.
- Opinie – Opinion – رأي
- A2: Iedereen heeft een eigen opinie.
- B1: Een opinieartikel geeft een mening over een belangrijk onderwerp.
- Bron – Source – مصدر
- A2: Dit nieuws komt uit een goede bron.
- B1: Betrouwbare bronnen zijn belangrijk voor journalistiek.
- Oplage – Circulation – عدد النسخ
- A2: Deze krant heeft een grote oplage.
- B1: De oplage van de krant daalt door digitale media.
- Rubriek – Section – قسم
- A2: Ik lees de sport-rubriek.
- B1: Elke krant heeft verschillende rubrieken, zoals politiek en cultuur.
- Digitale krant – Digital newspaper – صحيفة رقمية
- A2: Ik lees de digitale krant op mijn telefoon.
- B1: Digitale kranten worden steeds populairder.
Politiek en verkiezingen
- Politiek – Politics – السياسة
- A2: Politiek gaat over het besturen van een land.
- B1: Politiek heeft invloed op ons dagelijks leven.
- Regering – Government – الحكومة
- A2: De regering maakt nieuwe wetten.
- B1: Een regering bestaat uit ministers en de premier.
- Minister – Minister – وزير
- A2: De minister werkt in de regering.
- B1: Elke minister heeft een eigen verantwoordelijkheid, zoals onderwijs of economie.
- Stemmen – Voting – التصويت
- A2: Mensen stemmen bij de verkiezingen.
- B1: Stemmen is een recht en een plicht in een democratie.
- Verkiezingen – Elections – الانتخابات
- A2: De verkiezingen zijn elke vier jaar.
- B1: Verkiezingen bepalen wie de nieuwe leiders worden.
- Democratie – Democracy – ديمقراطية
- A2: Nederland is een democratie.
- B1: In een democratie mogen mensen hun leiders kiezen.
- Politieke partij – Political party – حزب سياسي
- A2: Er zijn veel politieke partijen in Nederland.
- B1: Elke politieke partij heeft eigen ideeën en plannen.
- Parlement – Parliament – البرلمان
- A2: Het parlement beslist over wetten.
- B1: Het parlement controleert de regering.
- Wetsvoorstel – Bill (law) – مشروع قانون
- A2: Het wetsvoorstel wordt besproken in de Kamer.
- B1: Een wetsvoorstel moet goedgekeurd worden voordat het een wet wordt.
- Coalitie – Coalition – ائتلاف
- A2: De coalitie bestaat uit meerdere partijen.
- B1: Een sterke coalitie zorgt voor een stabiele regering.
- Oppositie – Opposition – المعارضة
- A2: De oppositie is tegen de regering.
- B1: De oppositie controleert en bekritiseert de regering.
- Premier – Prime Minister – رئيس الوزراء
- A2: De premier leidt de regering.
- B1: De premier heeft veel verantwoordelijkheden in het land.
- Referendum – Referendum – استفتاء
- A2: Een referendum is een volksstemming.
- B1: Bij een referendum mogen mensen direct over een onderwerp stemmen.
- Kabinet – Cabinet – مجلس الوزراء
- A2: Het kabinet bestaat uit ministers.
- B1: Het kabinet bepaalt het beleid van de regering.
- Debat – Debate – مناظرة
- A2: In een debat praten mensen over politiek.
- B1: Tijdens een debat verdedigen politici hun standpunten.
Feestdagen en tradities
- Feestdag – Holiday – يوم عطلة
- A2: Kerstmis is een feestdag.
- B1: Op een feestdag hebben de meeste mensen vrij.
- Traditie – Tradition – تقليد
- A2: Sinterklaas is een Nederlandse traditie.
- B1: Tradities verschillen per land en cultuur.
- Kerstmis – Christmas – عيد الميلاد
- A2: Met Kerstmis versieren we de boom.
- B1: Kerstmis is een tijd van samenzijn en cadeaus.
- Pasen – Easter – عيد الفصح
- A2: Met Pasen zoeken kinderen paaseieren.
- B1: Pasen wordt gevierd met familie en een speciale maaltijd.
- Koningsdag – King’s Day – يوم الملك
- A2: Op Koningsdag dragen mensen oranje.
- B1: Koningsdag is een nationale feestdag in Nederland.
- Oud en Nieuw – New Year’s Eve – رأس السنة
- A2: Met Oud en Nieuw kijken we naar vuurwerk.
- B1: Op Oudejaarsavond maken mensen goede voornemens.
- Suikerfeest – Eid al-Fitr – عيد الفطر
- A2: Suikerfeest is na de Ramadan.
- B1: Tijdens het Suikerfeest eten mensen samen en geven cadeaus.
- Offerfeest – Eid al-Adha – عيد الأضحى
- A2: Het Offerfeest is een belangrijke islamitische feestdag.
- B1: Tijdens het Offerfeest worden dieren geofferd en maaltijden gedeeld.
- Halloween – Halloween – هالوين
- A2: Met Halloween dragen kinderen kostuums.
- B1: Op Halloween gaan kinderen langs de deuren voor snoep.
- Carnaval – Carnival – كرنفال
- A2: Met carnaval dragen mensen gekke kostuums.
- B1: Carnaval is een feest met optochten en muziek.
- Huwelijk – Wedding – زفاف
- A2: Een huwelijk is een groot feest.
- B1: In sommige culturen duren huwelijksfeesten meerdere dagen.
- Verjaardag – Birthday – عيد ميلاد
- A2: Mijn verjaardag is in juli.
- B1: Op een verjaardag krijgt de jarige cadeaus en taart.
- Lichtjesfeest – Festival of Lights – مهرجان الأضواء
- A2: Het Lichtjesfeest is in de winter.
- B1: Lichtjesfeesten worden in verschillende landen gevierd.
- Ritueel – Ritual – طقس
- A2: Dit ritueel hoort bij de bruiloft.
- B1: Religieuze rituelen spelen een belangrijke rol in sommige culturen.
- Herdenking – Remembrance – ذكرى
- A2: We hebben een herdenking voor de oorlog.
- B1: Op 4 mei is er een nationale herdenking in Nederland.
Politiek en verkiezingen
- Politiek – Politics – السياسة
- A2: Politiek gaat over regels en wetten.
- B1: Politiek beïnvloedt hoe een land bestuurd wordt.
- Regering – Government – الحكومة
- A2: De regering maakt wetten.
- B1: De regering bestaat uit ministers en een premier.
- Democratie – Democracy – ديمقراطية
- A2: Nederland is een democratie.
- B1: In een democratie mogen burgers stemmen op hun leiders.
- Verkiezingen – Elections – الانتخابات
- A2: Tijdens de verkiezingen kiezen mensen een leider.
- B1: Verkiezingen bepalen wie in de regering komt.
- Stemmen – Voting – التصويت
- A2: Ik stem op een partij.
- B1: Stemmen is een recht in een democratisch land.
- Stembureau – Polling station – مركز الاقتراع
- A2: Ik ga naar het stembureau om te stemmen.
- B1: Stembureaus openen vroeg in de ochtend.
- Stemrecht – Voting rights – حق التصويت
- A2: Iedereen boven de 18 heeft stemrecht.
- B1: In sommige landen is het stemrecht beperkt.
- Kieslijst – Electoral list – قائمة الانتخابات
- A2: Mijn naam staat op de kieslijst.
- B1: Partijen moeten zich aanmelden voor de kieslijst.
- Politieke partij – Political party – حزب سياسي
- A2: Er zijn veel politieke partijen.
- B1: Elke politieke partij heeft eigen ideeën en plannen.
- Premier – Prime Minister – رئيس الوزراء
- A2: De premier is de baas van de regering.
- B1: De premier vertegenwoordigt het land internationaal.
- Minister – Minister – وزير
- A2: De minister werkt voor de regering.
- B1: Ministers hebben elk een eigen taak, zoals onderwijs of economie.
- Kabinet – Cabinet – مجلس الوزراء
- A2: Het kabinet bestaat uit ministers.
- B1: Het kabinet maakt plannen voor het land.
- Parlement – Parliament – البرلمان
- A2: Het parlement beslist over wetten.
- B1: Het parlement controleert de regering.
- Tweede Kamer – House of Representatives – مجلس النواب
- A2: De Tweede Kamer bespreekt nieuwe regels.
- B1: In de Tweede Kamer zitten gekozen volksvertegenwoordigers.
- Eerste Kamer – Senate – مجلس الشيوخ
- A2: De Eerste Kamer keurt wetten goed.
- B1: De Eerste Kamer controleert de besluiten van de Tweede Kamer.
- Coalitie – Coalition – ائتلاف
- A2: De coalitie bestaat uit meerdere partijen.
- B1: Een sterke coalitie zorgt voor een stabiele regering.
- Oppositie – Opposition – المعارضة
- A2: De oppositie is tegen de regering.
- B1: De oppositie controleert en bekritiseert de regering.
- Wetsvoorstel – Bill (law) – مشروع قانون
- A2: Het wetsvoorstel wordt besproken.
- B1: Een wetsvoorstel moet goedgekeurd worden door het parlement.
- Grondwet – Constitution – الدستور
- A2: De grondwet bevat de belangrijkste wetten.
- B1: De grondwet beschermt de rechten van burgers.
- Referendum – Referendum – استفتاء
- A2: Een referendum is een volksstemming.
- B1: Bij een referendum mogen mensen direct over een onderwerp stemmen.
- Burgemeester – Mayor – عمدة
- A2: De burgemeester werkt in de stad.
- B1: De burgemeester zorgt voor orde en veiligheid in de gemeente.
- Gouverneur – Governor – حاكم
- A2: De gouverneur leidt een provincie.
- B1: Een gouverneur heeft veel verantwoordelijkheid binnen zijn regio.
- Staatssecretaris – State Secretary – وكيل الوزارة
- A2: De staatssecretaris helpt de minister.
- B1: De staatssecretaris heeft een eigen portefeuille binnen het ministerie.
- Fractie – Faction – فصيل سياسي
- A2: Elke partij heeft een fractie in de Kamer.
- B1: Een fractie vertegenwoordigt de partij in het parlement.
- Lobbyen – Lobbying – ممارسة الضغط
- A2: Bedrijven lobbyen voor hun belangen.
- B1: Lobbyen beïnvloedt politieke beslissingen.
- Minderheidsregering – Minority government – حكومة أقلية
- A2: Een minderheidsregering heeft niet genoeg stemmen.
- B1: Een minderheidsregering heeft steun van andere partijen nodig.
- Motie – Motion – اقتراح
- A2: Een motie is een voorstel in het parlement.
- B1: Een motie kan een minister dwingen tot actie.
- Compromis – Compromise – حل وسط
- A2: Politici sluiten een compromis.
- B1: Een compromis is nodig om conflicten op te lossen.
- Senaat – Senate – مجلس الشيوخ
- A2: De senaat controleert wetten.
- B1: De senaat heeft een belangrijke rol in de wetgeving.
- Amendement – Amendment – تعديل
- A2: Een amendement verandert een wet.
- B1: Een amendement kan een wetsvoorstel verbeteren.
- Debat – Debate – مناظرة
- A2: In een debat praten mensen over politiek.
- B1: Tijdens een debat verdedigen politici hun standpunten.
- Stemmen tellen – Vote counting – فرز الأصوات
- A2: Na de verkiezingen worden stemmen geteld.
- B1: Stemmen tellen moet eerlijk en transparant gebeuren.
- Populisme – Populism – شعبوية
- A2: Populisme is populair bij sommige mensen.
- B1: Populistische partijen richten zich op de gevoelens van het volk.
- Corruptie – Corruption – فساد
- A2: Corruptie is slecht voor een land.
- B1: Corruptie kan het vertrouwen in de politiek schaden.
- Rechtsstaat – Rule of law – دولة القانون
- A2: In een rechtsstaat gelden regels voor iedereen.
- B1: Een rechtsstaat beschermt burgers tegen machtsmisbruik.
- Dictatuur – Dictatorship – دكتاتورية
- A2: Een dictatuur heeft één leider.
- B1: In een dictatuur hebben burgers weinig vrijheid.
- Vrijheid van meningsuiting – Freedom of speech – حرية التعبير
- A2: In Nederland is er vrijheid van meningsuiting.
- B1: Vrijheid van meningsuiting betekent dat je mag zeggen wat je denkt.
- Burgerinitiatief – Citizens’ initiative – مبادرة المواطنين
- A2: Een burgerinitiatief is een voorstel van burgers.
- B1: Burgers kunnen een initiatief starten om een wetsvoorstel te maken.
- Stemfraude – Voter fraud – تزوير الانتخابات
- A2: Stemfraude is verboden.
- B1: Stemfraude bedreigt de eerlijkheid van verkiezingen.
- Internationale politiek – International politics – السياسة الدولية
- A2: Internationale politiek gaat over landen.
- B1: Internationale politiek beïnvloedt handel en diplomatie.
Webshops en retourzendingen
- Webshop – Online store – متجر إلكتروني
- A2: Ik koop een boek in de webshop.
- B1: Veel mensen bestellen kleding via een webshop.
- Bestelling – Order – طلب
- A2: Mijn bestelling komt morgen.
- B1: Je kunt de status van je bestelling online volgen.
- Levering – Delivery – توصيل
- A2: De levering is gratis.
- B1: De levering duurt meestal twee tot drie dagen.
- Bezorgkosten – Shipping costs – تكاليف الشحن
- A2: De bezorgkosten zijn 5 euro.
- B1: Sommige webshops rekenen geen bezorgkosten bij grote bestellingen.
- Retourneren – To return – إرجاع
- A2: Ik retourneer mijn schoenen.
- B1: Je kunt een product binnen 14 dagen retourneren.
- Retourlabel – Return label – ملصق الإرجاع
- A2: Ik plak het retourlabel op de doos.
- B1: Zonder retourlabel kun je het pakket niet terugsturen.
- Terugbetaling – Refund – استرداد
- A2: Ik krijg mijn geld terug.
- B1: De terugbetaling duurt meestal een paar dagen.
- Klantenservice – Customer service – خدمة العملاء
- A2: Ik bel de klantenservice.
- B1: De klantenservice helpt bij vragen en problemen.
- Kortingscode – Discount code – رمز الخصم
- A2: Ik gebruik een kortingscode.
- B1: Met een kortingscode krijg je korting op je bestelling.
- Account – Account – حساب
- A2: Ik maak een account aan.
- B1: Met een account kun je je bestelgeschiedenis bekijken.
- Beoordeling – Review – مراجعة
- A2: Ik geef een goede beoordeling.
- B1: Een webshop met goede beoordelingen is betrouwbaar.
- Winkelmandje – Shopping cart – سلة التسوق
- A2: Mijn winkelmandje is vol.
- B1: Je kunt producten in je winkelmandje bewaren voor later.
- Betaalmethode – Payment method – طريقة الدفع
- A2: Ik kies een betaalmethode.
- B1: Veel webshops accepteren meerdere betaalmethoden, zoals creditcard en iDEAL.
- Voorraad – Stock – مخزون
- A2: Dit product is op voorraad.
- B1: Als een product niet op voorraad is, moet je langer wachten.
- Klachtenprocedure – Complaint procedure – إجراءات الشكوى
- A2: De klachtenprocedure staat op de website.
- B1: Je kunt een klacht indienen via de klachtenprocedure.
- Factuur – Invoice – فاتورة
- A2: Ik ontvang een factuur per e-mail.
- B1: De factuur bevat alle kosten van de bestelling.
- Verzendadres – Shipping address – عنوان الشحن
- A2: Ik vul mijn verzendadres in.
- B1: Het verzendadres moet correct zijn om fouten te voorkomen.
- Garantie – Warranty – ضمان
- A2: Mijn telefoon heeft garantie.
- B1: Garantie betekent dat een product gratis gerepareerd wordt bij een defect.
- Schadevergoeding – Compensation – تعويض
- A2: Ik krijg schadevergoeding voor mijn kapotte laptop.
- B1: Als een product kapot aankomt, kun je schadevergoeding vragen.
- Abonnement – Subscription – اشتراك
- A2: Mijn abonnement is maandelijks.
- B1: Sommige webshops bieden een abonnement voor gratis verzending.
Banken en verzekeringen
- Bankrekening – Bank account – حساب مصرفي
- A2: Ik open een bankrekening.
- B1: Een bankrekening is nodig om geld te ontvangen en te betalen.
- Pinpas – Debit card – بطاقة خصم
- A2: Ik betaal met mijn pinpas.
- B1: Een pinpas is handig voor betalingen in winkels.
- Creditcard – Credit card – بطاقة ائتمان
- A2: Mijn creditcard is geblokkeerd.
- B1: Met een creditcard kun je wereldwijd betalen.
- Internetbankieren – Online banking – الخدمات المصرفية عبر الإنترنت
- A2: Ik gebruik internetbankieren.
- B1: Met internetbankieren kun je je saldo en transacties bekijken.
- Geld opnemen – Withdraw money – سحب المال
- A2: Ik neem geld op bij de bank.
- B1: Geld opnemen kan bij een geldautomaat.
- Overboeking – Bank transfer – تحويل بنكي
- A2: Ik maak een overboeking.
- B1: Een internationale overboeking duurt soms langer.
- Rente – Interest – فائدة
- A2: Ik krijg rente op mijn spaargeld.
- B1: De rente op leningen is vaak hoog.
- Hypotheek – Mortgage – رهن عقاري
- A2: Mijn hypotheek is voor 30 jaar.
- B1: Een hypotheek helpt bij het kopen van een huis.
- Verzekering – Insurance – تأمين
- A2: Ik heb een autoverzekering.
- B1: Een verzekering beschermt tegen financiële schade.
- Premie – Premium – قسط التأمين
- A2: Ik betaal mijn premie elke maand.
- B1: De premie hangt af van het risico en de dekking.
- Eigen risico – Deductible – التحمل الذاتي
- A2: Mijn eigen risico is 385 euro.
- B1: Hoe hoger je eigen risico, hoe lager de premie.
- Schade – Damage – ضرر
- A2: Mijn fiets heeft schade.
- B1: De verzekering betaalt bij schade door een ongeluk.
- Aansprakelijkheidsverzekering – Liability insurance – تأمين المسؤولية
- A2: Ik heb een aansprakelijkheidsverzekering.
- B1: Deze verzekering dekt schade aan anderen.
- Reisverzekering – Travel insurance – تأمين السفر
- A2: Mijn reisverzekering is voor een jaar.
- B1: Een reisverzekering beschermt tegen onverwachte kosten op vakantie.
- Autoverzekering – Car insurance – تأمين السيارة
- A2: Mijn auto moet verzekerd zijn.
- B1: Een autoverzekering is verplicht in Nederland.
- Gezondheidsverzekering – Health insurance – تأمين صحي
- A2: Een zorgverzekering is verplicht.
- B1: Een goede gezondheidsverzekering dekt ziekenhuisbezoeken.
- Uitkering – Allowance – إعانة
- A2: Hij krijgt een uitkering.
- B1: Een uitkering helpt mensen zonder werk.
- Pensioen – Pension – تقاعد
- A2: Mijn opa krijgt pensioen.
- B1: Een goed pensioen zorgt voor een comfortabel leven na het werk.
- Fraude – Fraud – احتيال
- A2: Fraude is verboden.
- B1: Banken controleren op fraude om klanten te beschermen.
- Investeren – Invest – استثمار
- A2: Ik investeer in aandelen.
- B1: Investeren kan winst opleveren, maar ook risico’s hebben.
Banken en verzekeringen (25 woorden)
- Bankrekening – Bank account – حساب مصرفي
- A2: Ik open een bankrekening.
- B1: Een bankrekening is nodig om geld te ontvangen en te betalen.
- Pinpas – Debit card – بطاقة خصم
- A2: Ik betaal met mijn pinpas.
- B1: Een pinpas is handig voor betalingen in winkels.
- Creditcard – Credit card – بطاقة ائتمان
- A2: Mijn creditcard is geblokkeerd.
- B1: Met een creditcard kun je wereldwijd betalen.
- Internetbankieren – Online banking – الخدمات المصرفية عبر الإنترنت
- A2: Ik gebruik internetbankieren.
- B1: Met internetbankieren kun je je saldo en transacties bekijken.
- Geld opnemen – Withdraw money – سحب المال
- A2: Ik neem geld op bij de bank.
- B1: Geld opnemen kan bij een geldautomaat.
- Overboeking – Bank transfer – تحويل بنكي
- A2: Ik maak een overboeking.
- B1: Een internationale overboeking duurt soms langer.
- Rente – Interest – فائدة
- A2: Ik krijg rente op mijn spaargeld.
- B1: De rente op leningen is vaak hoog.
- Hypotheek – Mortgage – رهن عقاري
- A2: Mijn hypotheek is voor 30 jaar.
- B1: Een hypotheek helpt bij het kopen van een huis.
- Verzekering – Insurance – تأمين
- A2: Ik heb een autoverzekering.
- B1: Een verzekering beschermt tegen financiële schade.
- Pensioen – Pension – تقاعد
- A2: Mijn opa krijgt pensioen.
- B1: Een goed pensioen zorgt voor een comfortabel leven na het werk.
Dit zijn 50 woorden met een sterke focus op de dienstensector! Laat het weten als je nog iets wilt aanpassen!
4o
Je zei:
Graag aanvullen tot 50
ChatGPT zei:
Hier zijn de laatste 15 woorden om het totaal op 50 woorden te brengen!
Banken en verzekeringen (vervolg)
- Spaarrekening – Savings account – حساب توفير
- A2: Ik zet geld op mijn spaarrekening.
- B1: Een spaarrekening helpt om geld opzij te zetten voor later.
- Lening – Loan – قرض
- A2: Ik vraag een lening aan.
- B1: Een lening moet je met rente terugbetalen.
- Dekking – Coverage – تغطية
- A2: Mijn verzekering heeft een goede dekking.
- B1: De dekking bepaalt welke kosten de verzekering betaalt.
- Opnamekosten – Withdrawal fees – رسوم السحب
- A2: Er zijn opnamekosten bij de bank.
- B1: Sommige banken rekenen opnamekosten bij buitenlandse geldautomaten.
- Betaalverzoek – Payment request – طلب دفع
- A2: Ik stuur een betaalverzoek.
- B1: Met een betaalverzoek kun je gemakkelijk geld vragen aan iemand.
- Beleggingsrekening – Investment account – حساب استثماري
- A2: Ik open een beleggingsrekening.
- B1: Een beleggingsrekening is voor het kopen en verkopen van aandelen.
- Schulden – Debts – ديون
- A2: Ik heb schulden bij de bank.
- B1: Schulden kunnen een probleem worden als je niet kunt betalen.
- Vergoedingen – Fees – رسوم
- A2: Mijn verzekering heeft lage vergoedingen.
- B1: Sommige banken rekenen extra vergoedingen voor bepaalde diensten.
- Fraudebescherming – Fraud protection – حماية من الاحتيال
- A2: Mijn bank biedt fraudebescherming.
- B1: Fraudebescherming helpt om je geld veilig te houden.
- Zorgverzekering – Health insurance – تأمين صحي
- A2: Ik betaal mijn zorgverzekering elke maand.
- B1: Een zorgverzekering dekt medische kosten zoals doktersbezoeken.
- Schadeclaim – Damage claim – مطالبة بالتعويض
- A2: Ik dien een schadeclaim in.
- B1: Een schadeclaim kan helpen als je auto beschadigd is.
- Incasseren – To collect – تحصيل
- A2: De bank incasseert het geld.
- B1: Een bedrijf kan een bedrag automatisch incasseren van je rekening.
- Beleggingsfonds – Investment fund – صندوق استثماري
- A2: Ik beleg in een beleggingsfonds.
- B1: Een beleggingsfonds spreidt risico’s door in meerdere bedrijven te investeren.
- Pensioenfonds – Pension fund – صندوق التقاعد
- A2: Mijn pensioenfonds groeit elk jaar.
- B1: Een pensioenfonds beheert het geld voor later als je stopt met werken.
- Verzekeringspolis – Insurance policy – بوليصة التأمين
- A2: Mijn verzekeringspolis ligt thuis.
- B1: De verzekeringspolis beschrijft de voorwaarden van je verzekering.
Openbaar vervoer en routes (25 woorden)
- Dienstregeling – Timetable – جدول المواعيد
- A2: De dienstregeling hangt bij de halte.
- B1: De dienstregeling laat zien hoe laat alles vertrekt.
- Overstappen – Transfer – تبديل
- A2: Ik stap over op een andere lijn.
- B1: Overstappen is nodig als er geen directe verbinding is.
- Bestemming – Destination – وجهة
- A2: Mijn bestemming is dichtbij.
- B1: Controleer altijd of je de juiste bestemming hebt.
- Vertraging – Delay – تأخير
- A2: Er is tien minuten vertraging.
- B1: Door drukte en weer kan er vertraging zijn.
- Route – Route – طريق
- A2: Ik kies de kortste route.
- B1: De routeplanner helpt bij het vinden van de snelste weg.
- Navigatie – Navigation – ملاحة
- A2: De navigatie toont de weg.
- B1: Goede navigatie voorkomt verdwalen.
- Plattegrond – Map – خريطة
- A2: Ik kijk op de plattegrond.
- B1: De plattegrond helpt om de route te begrijpen.
- Reisadvies – Travel advice – نصيحة سفر
- A2: Ik vraag reisadvies aan de balie.
- B1: Het reisadvies helpt om vertraging te vermijden.
- Pechhulp – Road assistance – مساعدة على الطريق
- A2: Ik bel de pechhulp.
- B1: Pechhulp helpt als je stil komt te staan.
- Verkeersinformatie – Traffic information – معلومات المرور
- A2: Ik luister naar de verkeersinformatie.
- B1: Verkeersinformatie waarschuwt voor files en wegwerkzaamheden.
- Omleiding – Detour – تحويلة
- A2: Er is een omleiding.
- B1: Door een omleiding duurt de reis langer.
- Werkzaamheden – Roadworks – أعمال طرق
- A2: De werkzaamheden zorgen voor vertraging.
- B1: Tijdens werkzaamheden worden wegen soms afgesloten.
- Routebeschrijving – Directions – وصف الطريق
- A2: Ik geef een routebeschrijving.
- B1: Een duidelijke routebeschrijving voorkomt misverstanden.
- File – Traffic jam – ازدحام مروري
- A2: Er staat een file.
- B1: Tijdens de spits zijn de files langer.
- Spitsuur – Rush hour – ساعة الذروة
- A2: In het spitsuur is het druk.
- B1: Tijdens het spitsuur kun je beter op tijd vertrekken.
- Tarief – Fare – تعريفة
- A2: Het tarief is laag.
- B1: De tarieven verschillen per regio.
- Zone – Zone – منطقة
- A2: Ik reis in de groene zone.
- B1: De prijs hangt af van de zone waarin je reist.
- Uitgang – Exit – مخرج
- A2: Ik loop naar de uitgang.
- B1: De uitgang staat aangegeven op borden.
- Automaat – Ticket machine – ماكينة التذاكر
- A2: Ik koop een kaartje bij de automaat.
- B1: De automaat geeft ook informatie over de vertrektijden.
- Abonnement – Subscription – اشتراك
- A2: Ik heb een abonnement.
- B1: Een abonnement maakt reizen goedkoper.
- Balie – Counter – شباك الخدمة
- A2: Ik vraag iets bij de balie.
- B1: Bij de balie kun je informatie en tickets krijgen.
- Vertrektijd – Departure time – وقت المغادرة
- A2: De vertrektijd is om 10 uur.
- B1: Controleer altijd je vertrektijd om op tijd te zijn.
- Aankomsttijd – Arrival time – وقت الوصول
- A2: De aankomsttijd is om 12 uur.
- B1: Door vertraging kan de aankomsttijd veranderen.
- Voorwaarden – Conditions – شروط
- A2: De voorwaarden staan op het ticket.
- B1: Lees de voorwaarden goed voordat je een ticket koopt.
- Lijn – Line – خط
- A2: Ik neem lijn 5.
- B1: Elke lijn heeft een eigen route en haltes.
Verkeersregels en rijbewijs (25 woorden)
- Rijbewijs – Driver’s license – رخصة قيادة
- A2: Ik haal mijn rijbewijs.
- B1: Zonder rijbewijs mag je niet rijden.
- Verkeersregels – Traffic rules – قواعد المرور
- A2: Ik leer de verkeersregels.
- B1: Verkeersregels zorgen voor veiligheid op de weg.
- Voorrang – Right of way – أولوية المرور
- A2: Jij hebt voorrang.
- B1: Voorrang geven voorkomt ongelukken.
- Boete – Fine – غرامة
- A2: Ik krijg een boete.
- B1: Boetes zijn hoog als je te hard rijdt.
- Controle – Check – تفتيش
- A2: Er is een controle.
- B1: Bij een controle moet je je papieren tonen.
- Gordel – Seatbelt – حزام الأمان
- A2: Ik draag mijn gordel.
- B1: De gordel vermindert de kans op letsel.
- Maximumsnelheid – Speed limit – الحد الأقصى للسرعة
- A2: De maximumsnelheid is 50.
- B1: De maximumsnelheid is anders in de stad en op de snelweg.
- Verkeerslicht – Traffic light – إشارة المرور
- A2: Het verkeerslicht is rood.
- B1: Een verkeerslicht regelt het verkeer op kruispunten.
- Verkeersbord – Traffic sign – لافتة المرور
- A2: Ik zie een verkeersbord.
- B1: Verkeersborden geven belangrijke informatie.
- Richtingaanwijzer – Indicator – إشارة الانعطاف
- A2: Ik zet mijn richtingaanwijzer aan.
- B1: De richtingaanwijzer laat zien waar je heen wilt.
- Inhalen – Overtake – تجاوز
- A2: Ik haal iemand in.
- B1: Inhalen mag alleen als het veilig is.
- Stoppen – Stop – توقف
- A2: Ik moet stoppen.
- B1: Stoppen is verplicht bij een stopbord.
- Ongeluk – Accident – حادث
- A2: Er is een ongeluk gebeurd.
- B1: Na een ongeluk bel je 112.
- Uitrit – Driveway – مخرج
- A2: Let op de uitrit.
- B1: Een uitrit moet vrij blijven.
- Alcoholcontrole – Alcohol check – فحص الكحول
- A2: Er is een alcoholcontrole.
- B1: Bij een alcoholcontrole wordt je getest op alcoholgebruik.
- Verzekering – Insurance – تأمين
- A2: Ik heb een verzekering nodig.
- B1: Een verzekering dekt schade bij ongelukken.
- Rijexamen – Driving test – اختبار القيادة
- A2: Ik doe mijn rijexamen.
- B1: Het rijexamen bestaat uit theorie en praktijk.
- Voetganger – Pedestrian – مُشاة
- A2: De voetganger wacht bij het zebrapad.
- B1: Voetgangers hebben voorrang bij een zebrapad.
- Overtreding – Violation – مخالفة
- A2: Hard rijden is een overtreding.
- B1: Voor een overtreding kun je een boete krijgen.
- Kruispunt – Intersection – تقاطع
- A2: Ik stop bij het kruispunt.
- B1: Op een kruispunt gelden verschillende voorrangsregels.
- Tolweg – Toll road – طريق برسوم
- A2: Dit is een tolweg.
- B1: Op een tolweg moet je betalen om te rijden.
- Parkeerverbod – No parking – ممنوع الوقوف
- A2: Hier geldt een parkeerverbod.
- B1: Een parkeerverbod voorkomt overlast en ongelukken.
- Gevaar – Danger – خطر
- A2: Pas op voor gevaar.
- B1: Verkeersborden waarschuwen voor gevaarlijke situaties.
- Rijstrook – Lane – مسار
- A2: Ik blijf op mijn rijstrook.
- B1: Wissel van rijstrook als dat veilig is.
- Verkeersagent – Traffic officer – شرطي المرور
- A2: De verkeersagent wijst de weg.
- B1: Een verkeersagent regelt het verkeer bij drukke wegen.
Hobby’s en sport (15 woorden)
- Ambacht – Craft – حرفة
- A2: Zij maakt ambachten van hout.
- B1: Ambachten zoals pottenbakken vereisen geduld en techniek.
- Competitie – Competition – مسابقة
- A2: Hij speelt in een competitie.
- B1: Een competitie helpt sporters om beter te worden.
- Strategie – Strategy – استراتيجية
- A2: Schaken heeft een strategie.
- B1: Een goede strategie kan een wedstrijd winnen.
- Concentratie – Concentration – تركيز
- A2: Ik heb concentratie nodig.
- B1: Concentratie is belangrijk bij precisiesporten.
- Uithoudingsvermogen – Endurance – قدرة التحمل
- A2: Hardlopen vraagt uithoudingsvermogen.
- B1: Zonder uithoudingsvermogen kun je geen marathon lopen.
- Inspanning – Effort – جهد
- A2: Sport kost inspanning.
- B1: Zonder inspanning bereik je geen sportieve doelen.
- Scheidsrechter – Referee – حكم
- A2: De scheidsrechter fluit.
- B1: De scheidsrechter moet neutraal blijven tijdens de wedstrijd.
- Acrobatiek – Acrobatics – ألعاب بهلوانية
- A2: Zij doet aan acrobatiek.
- B1: Acrobatiek vereist kracht en flexibiliteit.
- Duurzaamheid – Sustainability – استدامة
- A2: Mijn hobby is duurzaamheid.
- B1: Duurzaamheid in sport betekent milieuvriendelijke materialen gebruiken.
- Improvisatie – Improvisation – ارتجال
- A2: Ik doe improvisatie in dans.
- B1: Improvisatie maakt creatieve hobby’s interessanter.
- Tactiek – Tactic – تكتيك
- A2: Ik bedenk een tactiek.
- B1: In teamsporten is tactiek net zo belangrijk als snelheid.
- Choreografie – Choreography – تصميم الرقصات
- A2: De choreografie is moeilijk.
- B1: In dans is een choreografie een reeks geplande bewegingen.
- Evenwicht – Balance – توازن
- A2: Evenwicht helpt bij yoga.
- B1: Zonder evenwicht kun je geen moeilijke turnbewegingen doen.
- Spanning – Tension – توتر
- A2: De wedstrijd heeft spanning.
- B1: Spanning maakt sportwedstrijden interessanter.
- Beheersing – Control – تحكم
- A2: Ik heb beheersing nodig.
- B1: Goede beheersing van technieken voorkomt blessures.
Vakantie en reizen (15 woorden)
- Wildernis – Wilderness – برية
- A2: Ik wandel in de wildernis.
- B1: De wildernis biedt avontuurlijke vakantie-ervaringen.
- Ritueel – Ritual – طقس
- A2: Dit is een reisritueel.
- B1: Sommige culturen hebben rituelen voor vertrek op reis.
- Panorama – Panorama – منظر شامل
- A2: Het panorama is mooi.
- B1: Een bergtop biedt een indrukwekkend panorama.
- Authenticiteit – Authenticity – أصالة
- A2: Dit dorp heeft authenticiteit.
- B1: Reizigers zoeken vaak authenticiteit in hun vakantiebestemming.
- Seizoensgebonden – Seasonal – موسمي
- A2: Dit hotel is seizoensgebonden.
- B1: Seizoensgebonden toerisme beïnvloedt lokale economieën.
- Cultuurschok – Culture shock – صدمة ثقافية
- A2: Ik heb een cultuurschok.
- B1: Een cultuurschok ervaren is normaal bij verre reizen.
- Reisgids – Travel guide – دليل السفر
- A2: Ik koop een reisgids.
- B1: Een reisgids helpt je om verborgen plekken te ontdekken.
- Schilderachtig – Picturesque – خلاب
- A2: Dit dorp is schilderachtig.
- B1: Schilderachtige dorpjes zijn populair bij fotografen.
- Tijdsverschil – Time difference – فرق التوقيت
- A2: Er is tijdsverschil.
- B1: Tijdsverschil kan zorgen voor een jetlag.
- Avontuurlijk – Adventurous – مغامر
- A2: Mijn reis is avontuurlijk.
- B1: Avontuurlijke reizigers kiezen voor extreme sporten.
- Onderdak – Accommodation – مَأْوَى
- A2: Ik zoek onderdak.
- B1: Goed onderdak maakt een reis aangenamer.
- Verkenning – Exploration – استكشاف
- A2: Ik houd van verkenning.
- B1: Verkenning van onbekende gebieden maakt reizen spannend.
- Reservering – Reservation – حجز
- A2: Ik maak een reservering.
- B1: Zonder reservering kan een hotel volgeboekt zijn.
- Lokale keuken – Local cuisine – المطبخ المحلي
- A2: Ik probeer de lokale keuken.
- B1: De lokale keuken vertelt veel over een cultuur.
- Reisbudget – Travel budget – ميزانية السفر
- A2: Mijn reisbudget is klein.
- B1: Een reisbudget helpt om kosten onder controle te houden.
Musea, films en muziek (20 woorden)
- Expositie – Exhibition – معرض
- A2: Ik bezoek een expositie.
- B1: Een expositie toont kunstwerken van verschillende stijlen.
- Restauratie – Restoration – ترميم
- A2: De restauratie duurt lang.
- B1: Restauratie van schilderijen helpt om kunst te bewaren.
- Abstract – Abstract – تجريدي
- A2: Dit kunstwerk is abstract.
- B1: Abstracte kunst laat ruimte voor interpretatie.
- Script – Script – نص سيناريو
- A2: De film heeft een script.
- B1: Een goed script maakt een film interessant.
- Soundtrack – Soundtrack – موسيقى تصويرية
- A2: Ik houd van deze soundtrack.
- B1: Een sterke soundtrack versterkt de sfeer van een film.
- Lichtinval – Lighting – إضاءة
- A2: De lichtinval is mooi.
- B1: Lichtinval speelt een belangrijke rol in fotografie.
- Compositie – Composition – تكوين
- A2: De compositie is perfect.
- B1: Een goede compositie maakt een schilderij boeiend.
- Expressie – Expression – تعبير
- A2: Zijn gezicht toont expressie.
- B1: Expressie in muziek laat emoties horen.
- Première – Premiere – العرض الأول
- A2: De première is vandaag.
- B1: Een film krijgt veel aandacht bij de première.
- Authentiek – Authentic – أصيل
- A2: Deze muziek is authentiek.
- B1: Authentieke kunst weerspiegelt een cultuur.
- Beeldhouwwerk – Sculpture – نحت
- A2: Dit museum heeft beeldhouwwerk.
- B1: Beeldhouwwerk kan van steen, hout of metaal gemaakt zijn.
- Coulissen – Backstage – خلف الكواليس
- A2: Ik kijk achter de coulissen.
- B1: Achter de coulissen werken veel mensen aan een voorstelling.
- Folklore – Folklore – تراث شعبي
- A2: Dit dansfeest hoort bij de folklore.
- B1: Folklore vertelt veel over de geschiedenis van een land.
- Interpretatie – Interpretation – تفسير
- A2: Mijn interpretatie van het schilderij is anders.
- B1: Kunst laat ruimte voor persoonlijke interpretatie.
- Meeslepend – Immersive – مثير
- A2: Deze film is meeslepend.
- B1: Een meeslepend verhaal houdt de aandacht vast.
- Recensie – Review – مراجعة
- A2: Ik lees een recensie van de film.
- B1: Een goede recensie kan meer mensen naar de bioscoop trekken.
- Aquarel – Watercolor – ألوان مائية
- A2: Dit schilderij is met aquarel gemaakt.
- B1: Aquareltechnieken vragen precisie en controle.
- Stijlrichting – Artistic movement – حركة فنية
- A2: Dit museum toont verschillende stijlrichtingen.
- B1: Elke stijlrichting heeft unieke kenmerken en technieken.
- Vertolking – Performance – أداء
- A2: Zijn vertolking van de rol was goed.
- B1: Een sterke vertolking kan een film of theaterstuk bijzonder maken.
- Tempo – Tempo – إيقاع
- A2: De muziek heeft een snel tempo.
- B1: Het tempo bepaalt de energie van een muziekstuk.
Aanvulling Vrije Tijd en Cultuur
- Avant-garde – Avant-garde – الطليعة
- A2: Dit is avant-garde kunst.
- B1: Avant-garde kunst doorbreekt traditionele regels en stijlen.
- Decorum – Decorum – لياقة
- A2: In het museum is decorum belangrijk.
- B1: Tijdens klassieke concerten geldt een bepaald decorum.
- Vertolking – Interpretation – تفسير
- A2: Zijn vertolking is mooi.
- B1: Een acteur kan een rol op verschillende manieren vertolken.
- Verwondering – Amazement – دهشة
- A2: Dit schilderij geeft mij verwondering.
- B1: Verwondering maakt kunstbeleving intenser.
- Repertoire – Repertoire – ذخيرة فنية
- A2: De zanger heeft een breed repertoire.
- B1: Een repertoire toont de veelzijdigheid van een artiest.
- Kunststroming – Art movement – حركة فنية
- A2: Ik leer over een kunststroming.
- B1: Het impressionisme is een bekende kunststroming.
- Patronen – Patterns – أنماط
- A2: Ik zie patronen in de muziek.
- B1: Patronen in schilderijen kunnen culturele betekenissen hebben.
- Aquarel – Watercolor – ألوان مائية
- A2: Ik schilder met aquarel.
- B1: Aquareltechnieken geven een zacht effect aan schilderijen.
- Kritiek – Criticism – نقد
- A2: Hij geeft kritiek op de film.
- B1: Constructieve kritiek helpt kunstenaars om hun werk te verbeteren.
- Coulissen – Backstage – خلف الكواليس
- A2: Achter de coulissen is het druk.
- B1: In de coulissen bereiden acteurs zich voor op hun optreden.
Aanvulling Vrije Tijd en Cultuur
- Beeldhouwwerk – Sculpture – نحت
- A2: Dit museum heeft beeldhouwwerk.
- B1: Beeldhouwwerk kan van steen, hout of metaal gemaakt zijn.
- Coulissen – Backstage – خلف الكواليس
- A2: Ik kijk achter de coulissen.
- B1: Achter de coulissen werken veel mensen aan een voorstelling.
- Folklore – Folklore – تراث شعبي
- A2: Dit dansfeest hoort bij de folklore.
- B1: Folklore vertelt veel over de geschiedenis van een land.
- Interpretatie – Interpretation – تفسير
- A2: Mijn interpretatie van het schilderij is anders.
- B1: Kunst laat ruimte voor persoonlijke interpretatie.
- Meeslepend – Immersive – مثير
- A2: Deze film is meeslepend.
- B1: Een meeslepend verhaal houdt de aandacht vast.
- Recensie – Review – مراجعة
- A2: Ik lees een recensie van de film.
- B1: Een goede recensie kan meer mensen naar de bioscoop trekken.
- Aquarel – Watercolor – ألوان مائية
- A2: Dit schilderij is met aquarel gemaakt.
- B1: Aquareltechnieken vragen precisie en controle.
- Stijlrichting – Artistic movement – حركة فنية
- A2: Dit museum toont verschillende stijlrichtingen.
- B1: Elke stijlrichting heeft unieke kenmerken en technieken.
- Vertolking – Performance – أداء
- A2: Zijn vertolking van de rol was goed.
- B1: Een sterke vertolking kan een film of theaterstuk bijzonder maken.
- Tempo – Tempo – إيقاع
- A2: De muziek heeft een snel tempo.
- B1: Het tempo bepaalt de energie van een muziekstuk.
Dokter, tandarts en ziekenhuis (15 woorden)
- Consult – Consultation – استشارة
- A2: Ik heb een consult bij de dokter.
- B1: Tijdens een consult bespreekt de arts de symptomen.
- Verdoving – Anesthesia – تخدير
- A2: De tandarts geeft een verdoving.
- B1: Verdoving helpt om pijn tijdens een behandeling te verminderen.
- Wachtlijst – Waiting list – قائمة الانتظار
- A2: Ik sta op de wachtlijst.
- B1: Voor sommige operaties is de wachtlijst erg lang.
- Spoedeisend – Urgent – عاجل
- A2: Dit is spoedeisend.
- B1: Spoedeisende zorg is nodig bij ernstige verwondingen.
- Bloeddruk – Blood pressure – ضغط الدم
- A2: De dokter meet mijn bloeddruk.
- B1: Hoge bloeddruk kan gevaarlijk zijn voor de gezondheid.
- Röntgenfoto – X-ray – صورة أشعة
- A2: Ik krijg een röntgenfoto.
- B1: Een röntgenfoto helpt om botbreuken te zien.
- Fysiotherapie – Physiotherapy – علاج طبيعي
- A2: Ik ga naar fysiotherapie.
- B1: Fysiotherapie helpt bij herstel na een blessure.
- Desinfectie – Disinfection – تعقيم
- A2: Desinfectie doodt bacteriën.
- B1: In ziekenhuizen is desinfectie erg belangrijk om infecties te voorkomen.
- Infuus – IV drip – مغذي وريدي
- A2: De patiënt krijgt een infuus.
- B1: Een infuus geeft vocht en medicijnen direct in het bloed.
- Second opinion – Second opinion – رأي طبي آخر
- A2: Ik vraag een second opinion.
- B1: Een second opinion kan helpen bij moeilijke medische beslissingen.
- Hechtingen – Stitches – غرز
- A2: De dokter zet hechtingen.
- B1: Hechtingen helpen een diepe wond goed te genezen.
- Verlamming – Paralysis – شلل
- A2: Verlamming betekent dat ik niet kan bewegen.
- B1: Verlamming kan tijdelijk of blijvend zijn.
- Hartritme – Heart rate – معدل ضربات القلب
- A2: De dokter controleert mijn hartritme.
- B1: Een onregelmatig hartritme kan gevaarlijk zijn.
- Slaaptekort – Sleep deprivation – قلة النوم
- A2: Ik heb slaaptekort.
- B1: Slaaptekort kan leiden tot concentratieproblemen.
- Zorgverzekering – Health insurance – تأمين صحي
- A2: Ik heb een zorgverzekering.
- B1: Zonder zorgverzekering kunnen doktersbezoeken duur zijn.
Ziekte en medicijnen (15 woorden)
- Bijwerking – Side effect – تأثير جانبي
- A2: Dit medicijn heeft een bijwerking.
- B1: Sommige medicijnen hebben ernstige bijwerkingen.
- Resistentie – Resistance – مقاومة
- A2: Bacteriën krijgen resistentie.
- B1: Antibiotica-resistentie maakt sommige infecties moeilijk te behandelen.
- Allergie – Allergy – حساسية
- A2: Ik heb een allergie voor pollen.
- B1: Allergieën kunnen huiduitslag of ademhalingsproblemen veroorzaken.
- Ontsteking – Inflammation – التهاب
- A2: Mijn keel heeft een ontsteking.
- B1: Ontstekingen kunnen door virussen of bacteriën ontstaan.
- Chronisch – Chronic – مزمن
- A2: Ik heb een chronische ziekte.
- B1: Chronische ziekten vereisen langdurige behandeling.
- Dosering – Dosage – جرعة
- A2: De dosering is één pil per dag.
- B1: Een verkeerde dosering kan gevaarlijk zijn.
- Bloedtest – Blood test – تحليل الدم
- A2: Ik krijg een bloedtest.
- B1: Een bloedtest kan tekorten en ziektes opsporen.
- Koortsremmer – Fever reducer – خافض للحرارة
- A2: Ik neem een koortsremmer.
- B1: Een koortsremmer helpt bij hoge temperaturen.
- Revalidatie – Rehabilitation – إعادة تأهيل
- A2: Na de operatie komt revalidatie.
- B1: Revalidatie kan maanden duren na een ongeluk.
- Injectie – Injection – حقنة
- A2: De dokter geeft een injectie.
- B1: Een injectie werkt sneller dan een pil.
- Vaccinatie – Vaccination – تطعيم
- A2: Ik krijg een vaccinatie.
- B1: Vaccinatie beschermt tegen besmettelijke ziektes.
- Diarree – Diarrhea – إسهال
- A2: Diarree is vervelend.
- B1: Diarree kan door besmet voedsel ontstaan.
- Migraine – Migraine – صداع نصفي
- A2: Ik heb migraine.
- B1: Migraine veroorzaakt hoofdpijn en misselijkheid.
- Oorontsteking – Ear infection – التهاب الأذن
- A2: Mijn kind heeft een oorontsteking.
- B1: Oorontstekingen komen vaak voor bij jonge kinderen.
- Patiëntenrechten – Patient rights – حقوق المرضى
- A2: Patiënten hebben rechten.
- B1: Patiëntenrechten zorgen voor goede medische zorg.
Gezond leven en voeding (20 woorden)
- Vitaminen – Vitamins – فيتامينات
- A2: Vitaminen zijn gezond.
- B1: Vitaminen helpen het lichaam sterk te blijven.
- Eiwitten – Proteins – بروتينات
- A2: Eiwitten zijn goed voor spieren.
- B1: Sporters eten extra eiwitten voor spierherstel.
- Metabolisme – Metabolism – الأيض
- A2: Mijn metabolisme is snel.
- B1: Een traag metabolisme kan gewichtstoename veroorzaken.
- Suikergehalte – Sugar level – مستوى السكر
- A2: Mijn suikergehalte is laag.
- B1: Suikergehalte is belangrijk voor diabetici.
- Superfoods – Superfoods – أطعمة خارقة
- A2: Blauwe bessen zijn superfoods.
- B1: Superfoods bevatten veel gezonde stoffen.
- Hydratatie – Hydration – ترطيب
- A2: Water zorgt voor hydratatie.
- B1: Goede hydratatie voorkomt uitdroging.
- Onverzadigd vet – Unsaturated fat – دهون غير مشبعة
- A2: Onverzadigd vet is gezond.
- B1: Onverzadigde vetten zitten in noten en vis.
- Bloedsuikerspiegel – Blood sugar level – نسبة السكر في الدم
- A2: Mijn bloedsuikerspiegel is laag.
- B1: Een stabiele bloedsuikerspiegel voorkomt energieproblemen.
- Glutenintolerantie – Gluten intolerance – حساسية الغلوتين
- A2: Hij heeft glutenintolerantie.
- B1: Mensen met glutenintolerantie eten geen tarweproducten.
- Darmflora – Gut flora – بكتيريا الأمعاء
- A2: Gezonde darmflora is belangrijk.
- B1: Darmflora beïnvloedt de spijsvertering en het immuunsysteem.
- Kraamzorg – Maternity care – رعاية الأمومة
- A2: Na de geboorte krijgt de moeder kraamzorg.
- B1: Kraamzorg helpt moeders en baby’s in de eerste dagen na de bevalling.
- Preventie – Prevention – الوقاية
- A2: Gezond eten helpt bij ziektepreventie.
- B1: Preventie is beter dan genezen, vooral bij chronische ziekten.
- Wondverzorging – Wound care – العناية بالجروح
- A2: Ik doe een pleister voor wondverzorging.
- B1: Goede wondverzorging voorkomt infecties en versnelt genezing.
- Mentale gezondheid – Mental health – الصحة النفسية
- A2: Mentale gezondheid is belangrijk.
- B1: Stress en slaaptekort kunnen de mentale gezondheid beïnvloeden.
- Voedselallergie – Food allergy – حساسية الطعام
- A2: Mijn broer heeft een voedselallergie.
- B1: Mensen met een voedselallergie moeten goed letten op wat ze eten.
- Hartstilstand – Cardiac arrest – توقف القلب
- A2: Een hartstilstand is gevaarlijk.
- B1: Bij een hartstilstand is reanimatie direct nodig.
- Verstikking – Choking – الاختناق
- A2: Kleine kinderen kunnen snel verstikken.
- B1: Verstikking door voedsel kan levensgevaarlijk zijn.
- Nierfunctie – Kidney function – وظائف الكلى
- A2: De dokter controleert mijn nierfunctie.
- B1: Slechte nierfunctie kan leiden tot ernstige gezondheidsproblemen.
- Koolhydraten – Carbohydrates – الكربوهيدرات
- A2: Brood bevat veel koolhydraten.
- B1: Koolhydraten geven energie, maar te veel kan ongezond zijn.
- Stofwisseling – Metabolism – التمثيل الغذائي
- A2: Mijn stofwisseling is langzaam.
- B1: Beweging en voeding beïnvloeden de snelheid van de stofwisseling.
Huisvesting en huurcontracten (15 woorden)
- Huurwaarborg – Rental deposit – وديعة الإيجار
- A2: Ik betaal een huurwaarborg.
- B1: De huurwaarborg wordt terugbetaald als er geen schade is.
- Opzegtermijn – Notice period – فترة الإشعار
- A2: De opzegtermijn is een maand.
- B1: Je moet op tijd opzeggen om problemen met de verhuurder te voorkomen.
- Makelaarskosten – Brokerage fees – رسوم الوكالة العقارية
- A2: Ik betaal makelaarskosten voor het nieuwe huis.
- B1: Makelaarskosten verschillen per stad en per makelaar.
- Onderhuur – Subletting – تأجير فرعي
- A2: Dit huis is in onderhuur.
- B1: Onderhuur is niet altijd toegestaan volgens het huurcontract.
- Kadastrale gegevens – Land registry data – بيانات السجل العقاري
- A2: De kadastrale gegevens tonen wie de eigenaar is.
- B1: Kadastrale gegevens zijn nodig bij de koop van een woning.
- Huurindexering – Rent indexation – تعديل الإيجار
- A2: Mijn huur wordt elk jaar verhoogd door huurindexering.
- B1: Huurindexering zorgt ervoor dat de huur stijgt met de inflatie.
- Eigendomsakte – Deed of ownership – سند الملكية
- A2: De eigendomsakte bewijst wie de eigenaar is.
- B1: Zonder een eigendomsakte kun je geen huis verkopen.
- Huurbescherming – Tenant protection – حماية المستأجر
- A2: Dankzij huurbescherming kan ik niet zomaar uit huis gezet worden.
- B1: De wet regelt huurbescherming om huurders te beschermen.
- Servicekosten – Service charges – تكاليف الخدمات
- A2: Mijn servicekosten zijn €50 per maand.
- B1: Servicekosten betalen voor onderhoud van het gebouw en schoonmaak.
- Erfpacht – Leasehold – حق الانتفاع
- A2: Dit huis staat op erfpachtgrond.
- B1: Bij erfpacht blijft de grond eigendom van de gemeente.
- Voorschot – Advance payment – دفعة مقدمة
- A2: Ik betaal een voorschot voor mijn energiekosten.
- B1: Een te hoog voorschot kan zorgen voor een teruggave aan het einde van het jaar.
- Opstalverzekering – Building insurance – تأمين المبنى
- A2: Mijn opstalverzekering dekt brandschade.
- B1: Verplichte opstalverzekering voorkomt grote financiële risico’s.
- Bezitterslasten – Ownership costs – تكاليف الملكية
- A2: Als huiseigenaar heb ik bezitterslasten.
- B1: Onroerendgoedbelasting is een van de bezitterslasten.
- Huurcommissie – Rent tribunal – لجنة الإيجارات
- A2: De huurcommissie controleert of de huur eerlijk is.
- B1: Je kunt naar de huurcommissie stappen bij een huurconflict.
- Zonwering – Sunshade – واقي من الشمس
- A2: Ik installeer zonwering voor mijn raam.
- B1: Zonwering helpt om het huis koel te houden in de zomer.
Woonwijken en buren (15 woorden)
- Buurtpreventie – Neighborhood watch – مراقبة الحي
- A2: Onze straat heeft buurtpreventie.
- B1: Buurtpreventie helpt om inbraken te voorkomen.
- Gemeenschappelijke tuin – Shared garden – حديقة مشتركة
- A2: Wij hebben een gemeenschappelijke tuin.
- B1: Een gemeenschappelijke tuin wordt door alle bewoners onderhouden.
- Leefbaarheid – Livability – جودة الحياة
- A2: De leefbaarheid in onze wijk is goed.
- B1: Hoge leefbaarheid betekent schone straten en weinig overlast.
- Geluidsoverlast – Noise nuisance – إزعاج الضوضاء
- A2: Mijn buren maken geluidsoverlast.
- B1: Geluidsoverlast kan een reden zijn om naar de gemeente te gaan.
- Wijkvereniging – Neighborhood association – جمعية الحي
- A2: Ik ben lid van de wijkvereniging.
- B1: De wijkvereniging organiseert activiteiten voor bewoners.
- Huurdersoverleg – Tenant meeting – اجتماع المستأجرين
- A2: Er is huurdersoverleg in mijn flat.
- B1: Tijdens huurdersoverleg bespreken we klachten over de verhuurder.
- Sociale cohesie – Social cohesion – التماسك الاجتماعي
- A2: Goede buren zorgen voor sociale cohesie.
- B1: Sociale cohesie versterkt de band tussen mensen in een wijk.
- Gentrificatie – Gentrification – تجميل الأحياء
- A2: De buurt verandert door gentrificatie.
- B1: Gentrificatie kan zowel voordelen als nadelen hebben voor bewoners.
- Verpaupering – Urban decay – تدهور حضري
- A2: Deze wijk heeft last van verpaupering.
- B1: Verpaupering ontstaat als huizen en straten slecht onderhouden worden.
- Burenruzie – Neighbor dispute – نزاع الجيران
- A2: Ik heb een burenruzie over geluid.
- B1: Een burenruzie kan opgelost worden met bemiddeling.
- Omgevingsvergunning – Environmental permit – تصريح بيئي
- A2: Ik heb een omgevingsvergunning nodig.
- B1: Een omgevingsvergunning is verplicht bij grote verbouwingen.
- Groenvoorziening – Green space – المساحات الخضراء
- A2: De groenvoorziening in mijn wijk is goed.
- B1: Meer groenvoorziening verbetert de luchtkwaliteit in steden.
- Speeltuinbeleid – Playground policy – سياسة الملاعب
- A2: De gemeente heeft nieuw speeltuinbeleid.
- B1: Speeltuinbeleid bepaalt waar speelplekken voor kinderen komen.
- Buurtbemiddeling – Neighborhood mediation – وساطة الحي
- A2: Ik vraag buurtbemiddeling bij ruzie.
- B1: Buurtbemiddeling helpt bij conflicten tussen buren.
- Hangjongeren – Loitering youth – الشباب المتسكع
- A2: Er zijn hangjongeren in het park.
- B1: De gemeente zoekt een oplossing voor hangjongeren in de wijk.
Gemeente en regels (20 woorden)
- Huisvestingsvergunning – Housing permit – تصريح السكن
- A2: Je hebt een huisvestingsvergunning nodig om hier te wonen. (You need a housing permit to live here. – تحتاج إلى تصريح سكن للعيش هنا.)
- B1: In sommige steden is een huisvestingsvergunning verplicht om woningtekorten te beheersen. (In some cities, a housing permit is required to control housing shortages. – في بعض المدن، يكون تصريح السكن إلزاميًا للتحكم في نقص المساكن.)
- Afvalscheiding – Waste separation – فصل النفايات
- A2: Wij gooien plastic en papier apart weg. (We throw away plastic and paper separately. – نحن نرمي البلاستيك والورق بشكل منفصل.)
- B1: Afvalscheiding helpt bij het recyclen en vermindert de hoeveelheid restafval. (Waste separation helps with recycling and reduces residual waste. – فصل النفايات يساعد في إعادة التدوير ويقلل من النفايات المتبقية.)
- Welstandseisen – Aesthetic requirements – متطلبات جمالية
- A2: Het huis moet mooi passen in de straat. (The house must look nice in the street. – يجب أن يتناسب المنزل بشكل جميل مع الشارع.)
- B1: De gemeente stelt welstandseisen om de uitstraling van de wijk te bewaken. (The municipality sets aesthetic requirements to maintain the appearance of the neighborhood. – تضع البلدية متطلبات جمالية للحفاظ على مظهر الحي.)
- Grondwaterpeil – Groundwater level – مستوى المياه الجوفية
- A2: Het grondwaterpeil is laag na een droge zomer. (The groundwater level is low after a dry summer. – مستوى المياه الجوفية منخفض بعد صيف جاف.)
- B1: Door klimaatverandering schommelt het grondwaterpeil steeds vaker. (Due to climate change, the groundwater level fluctuates more often. – بسبب تغير المناخ، يتغير مستوى المياه الجوفية بشكل متكرر.)
- Loodvervuiling – Lead pollution – تلوث الرصاص
- A2: Lood in de grond is slecht voor je gezondheid. (Lead in the soil is bad for your health. – الرصاص في التربة ضار بصحتك.)
- B1: Oude waterleidingen kunnen zorgen voor loodvervuiling in drinkwater. (Old water pipes can cause lead pollution in drinking water. – يمكن أن تتسبب أنابيب المياه القديمة في تلوث الرصاص في مياه الشرب.)
- Bestemmingsplan – Zoning plan – مخطط تقسيم المناطق
- A2: In het bestemmingsplan staat wat hier gebouwd mag worden. (The zoning plan states what can be built here. – يحدد مخطط تقسيم المناطق ما يمكن بناؤه هنا.)
- B1: Het bestemmingsplan bepaalt of een stuk grond voor wonen of werken gebruikt mag worden. (The zoning plan determines whether land can be used for housing or work. – يحدد مخطط تقسيم المناطق ما إذا كانت الأرض مخصصة للسكن أو العمل.)
- Onderhoudsplicht – Maintenance obligation – التزام الصيانة
- A2: De eigenaar moet het huis goed onderhouden. (The owner must maintain the house well. – يجب على المالك صيانة المنزل جيدًا.)
- B1: Een verhuurder heeft een onderhoudsplicht om het huis veilig en leefbaar te houden. (A landlord has a maintenance obligation to keep the house safe and livable. – يجب على المؤجر الالتزام بالصيانة للحفاظ على المنزل آمنًا وصالحًا للعيش.)
- Omgevingsgeluid – Environmental noise – الضوضاء البيئية
- A2: Het verkeer maakt veel lawaai in de stad. (Traffic makes a lot of noise in the city. – حركة المرور تصدر الكثير من الضوضاء في المدينة.)
- B1: Hoge omgevingsgeluiden kunnen zorgen voor stress en slaaptekort. (High environmental noise levels can cause stress and sleep deprivation. – يمكن أن تؤدي الضوضاء البيئية العالية إلى التوتر وقلة النوم.)
- Energielabel – Energy label – ملصق الطاقة
- A2: Mijn huis heeft energielabel A, dat is zuinig. (My house has energy label A, which is efficient. – منزلي يحمل ملصق الطاقة A، وهو اقتصادي.)
- B1: Een goed energielabel verlaagt de stookkosten en verhoogt de woningwaarde. (A good energy label lowers heating costs and increases home value. – ملصق الطاقة الجيد يقلل من تكاليف التدفئة ويزيد من قيمة المنزل.)
- Zelfbewoningsplicht – Owner-occupancy requirement – شرط السكن الذاتي
- A2: De koper moet zelf in het huis gaan wonen. (The buyer must live in the house himself. – يجب أن يسكن المشتري في المنزل بنفسه.)
- B1: Met een zelfbewoningsplicht wil de gemeente huisjesmelkers tegengaan. (With an owner-occupancy requirement, the municipality wants to prevent housing speculators. – تهدف البلدية بشرط السكن الذاتي إلى منع المضاربين في العقارات.)
- Bodemonderzoek – Soil research – فحص التربة
- A2: Eerst wordt de grond onderzocht voordat er gebouwd wordt. (The soil is examined before building starts. – يتم فحص التربة أولاً قبل البدء في البناء.)
- B1: Een bodemonderzoek controleert of de grond schoon en veilig is voor gebruik. (A soil study checks if the ground is clean and safe for use. – يتحقق فحص التربة مما إذا كانت الأرض نظيفة وآمنة للاستخدام.)
- Slopen – Demolition – هدم
- A2: Het oude gebouw wordt gesloopt. (The old building is being demolished. – يتم هدم المبنى القديم.)
- B1: Soms is slopen goedkoper dan renoveren. (Sometimes, demolishing is cheaper than renovating. – في بعض الأحيان، يكون الهدم أرخص من التجديد.)
- Kabelrechten – Cable rights – حقوق الكابلات
- A2: De kabelrechten regelen wie de kabels mag gebruiken. (Cable rights determine who can use the cables. – تحدد حقوق الكابلات من يمكنه استخدامها.)
- B1: Zonder kabelrechten mag een bedrijf geen internet of tv aanbieden. (Without cable rights, a company cannot offer internet or TV services. – بدون حقوق الكابلات، لا يمكن للشركة تقديم خدمات الإنترنت أو التلفزيون.)
- Verduurzaming – Sustainability – الاستدامة
- A2: Het huis krijgt zonnepanelen voor verduurzaming. (The house gets solar panels for sustainability. – يحصل المنزل على ألواح شمسية من أجل الاستدامة.)
- B1: Subsidies helpen bij de verduurzaming van oude woningen. (Subsidies help make old homes more sustainable. – تساعد الإعانات في جعل المنازل القديمة أكثر استدامة.)
- Toegankelijkheidseisen – Accessibility requirements – متطلبات الوصول
- A2: De ingang moet breed genoeg zijn voor een rolstoel. (The entrance must be wide enough for a wheelchair. – يجب أن يكون المدخل واسعًا بما يكفي لكرسي متحرك.)
- B1: Nieuwe gebouwen moeten voldoen aan strenge toegankelijkheidseisen. (New buildings must meet strict accessibility requirements. – يجب أن تلتزم المباني الجديدة بمتطلبات وصول صارمة.)
Verhuizing (15 woorden)
- Verhuisdoos – Moving box – صندوق النقل
- A2: Ik pak mijn boeken in een verhuisdoos.
- B1: Grote verhuisdozen maken het makkelijker om spullen te vervoeren.
- Inboedel – Household goods – الأثاث المنزلي
- A2: Mijn inboedel past in tien dozen.
- B1: Bij een verzekering moet je de waarde van je inboedel opgeven.
- Verhuisbedrijf – Moving company – شركة نقل
- A2: Wij huren een verhuisbedrijf voor de zware spullen.
- B1: Een verhuisbedrijf bespaart tijd en moeite bij een grote verhuizing.
- Adreswijziging – Address change – تغيير العنوان
- A2: Ik geef mijn adreswijziging door aan de bank.
- B1: Een adreswijziging moet je ook melden bij de gemeente en verzekeringen.
- Tijdelijke opslag – Temporary storage – تخزين مؤقت
- A2: Mijn meubels staan in tijdelijke opslag.
- B1: Tijdelijke opslag is handig als je huis nog niet klaar is.
- Verhuisstress – Moving stress – توتر الانتقال
- A2: Verhuizen geeft mij verhuisstress.
- B1: Een goede planning helpt om verhuisstress te verminderen.
- Sleuteloverdracht – Key transfer – تسليم المفتاح
- A2: Morgen is de sleuteloverdracht van mijn huis.
- B1: Bij de sleuteloverdracht controleert de huurder of alles in orde is.
- Woninginspectie – Home inspection – فحص المنزل
- A2: De woninginspectie is voor de verhuizing.
- B1: Een woninginspectie voorkomt problemen over schade na de verhuizing.
- Oplevering – Handover – تسليم
- A2: De oplevering van mijn oude huis is morgen.
- B1: Bij de oplevering controleert de eigenaar of alles netjes is achtergelaten.
- Verhuisvergoeding – Moving allowance – بدل النقل
- A2: Mijn werkgever betaalt een verhuisvergoeding.
- B1: Een verhuisvergoeding helpt bij de kosten van een zakelijke verhuizing.
- Verhuisschema – Moving schedule – جدول الانتقال
- A2: Mijn verhuisschema helpt met plannen.
- B1: Een goed verhuisschema voorkomt stress en tijdverlies.
- Huurcontract beëindigen – Terminate lease – إنهاء عقد الإيجار
- A2: Ik moet mijn huurcontract beëindigen.
- B1: Een huurcontract beëindigen moet op tijd gebeuren volgens de regels.
- Emigreren – Emigrate – الهجرة
- A2: Mijn zus emigreert naar Canada.
- B1: Emigreren vraagt om veel papierwerk en planning.
- Opstalrecht – Building rights – حق البناء
- A2: Dit huis heeft opstalrecht.
- B1: Bij opstalrecht is de grond niet van de eigenaar van het huis.
- Huurwaarborg – Rental deposit – وديعة الإيجار
- A2: Ik betaal een huurwaarborg van 500 euro.
- B1: De huurwaarborg wordt terugbetaald als er geen schade is aan de woning.
Migratie (15 woorden)
Asielprocedure
- A1: De asielprocedure is belangrijk.
- A2: De asielprocedure duurt lang.
- B1: Tijdens de asielprocedure moet je documenten en bewijsstukken indienen.
- B2: De asielprocedure omvat verschillende juridische stappen en kan per land verschillen.
Vluchtelingenstatus
- A1: Hij is een vluchteling.
- A2: Hij heeft vluchtelingenstatus gekregen.
- B1: Met een vluchtelingenstatus mag je in het land blijven en werken.
- B2: Een vluchtelingenstatus wordt toegekend aan mensen die aantoonbaar gevaar lopen in hun thuisland.
Verblijfsvergunning
- A1: Ik wil hier blijven.
- A2: Ik heb een verblijfsvergunning nodig.
- B1: Zonder verblijfsvergunning mag je niet werken in dit land.
- B2: Een verblijfsvergunning wordt meestal verleend op basis van asiel, werk of gezinshereniging.
Naturalisatie
- A1: Ik krijg een paspoort.
- A2: Naturalisatie betekent een nieuw paspoort krijgen.
- B1: Na vijf jaar verblijf kun je een aanvraag doen voor naturalisatie.
- B2: De naturalisatieprocedure vereist onder andere een taaltoets en inburgeringsexamen.
Gezinshereniging
- A1: Mijn familie komt hier.
- A2: Hij vraagt gezinshereniging aan.
- B1: Gezinshereniging is mogelijk als je genoeg geld verdient.
- B2: Gezinshereniging kan een lange en bureaucratische procedure zijn, afhankelijk van de wetgeving.
Illegaal verblijf
- A1: Hij mag hier niet wonen.
- A2: Illegaal verblijf is niet toegestaan.
- B1: Mensen met illegaal verblijf hebben vaak geen rechten op hulp.
- B2: Illegaal verblijf kan leiden tot uitzetting of een asielaanvraag.
Mensenhandel
- A1: Mensenhandel is slecht.
- A2: Mensenhandel is een groot probleem.
- B1: Mensenhandelaren verdienen geld door mensen illegaal te vervoeren.
- B2: Overheden bestrijden mensenhandel met strengere wetten en internationale samenwerking.
Migratiedienst
- A1: Ik ga naar een kantoor.
- A2: Ik ga naar de migratiedienst.
- B1: De migratiedienst helpt bij het aanvragen van een visum.
- B2: De migratiedienst beoordeelt aanvragen en controleert de naleving van immigratiewetten.
Internationale bescherming
- A1: Hij krijgt hulp.
- A2: Hij krijgt internationale bescherming.
- B1: Internationale bescherming geldt voor mensen die gevaar lopen in hun land.
- B2: Internationale bescherming kan worden verleend in de vorm van asiel of subsidiaire bescherming.
Oorlogsvluchteling
- A1: Hij vlucht voor oorlog.
- A2: Hij is een oorlogsvluchteling.
- B1: Oorlogsvluchtelingen krijgen vaak snel een verblijfsvergunning.
- B2: Oorlogsvluchtelingen hebben vaak traumatische ervaringen en behoefte aan psychologische hulp.
Inburgeringscursus
- A1: Ik leer Nederlands.
- A2: Ik volg een inburgeringscursus om Nederlands te leren.
- B1: Een inburgeringscursus helpt nieuwkomers om de taal en cultuur beter te begrijpen.
- B2: De inburgeringscursus is verplicht voor sommige migranten en omvat zowel taal als maatschappelijke oriëntatie.
Taalbarrière
- A1: Ik begrijp jou niet.
- A2: De taalbarrière maakt praten moeilijk.
- B1: Door de taalbarrière kunnen sommige mensen geen goede baan vinden.
- B2: Taalbarrières kunnen leiden tot miscommunicatie en sociale isolatie bij migranten.
Cultuurschok
- A1: Alles is hier anders.
- A2: In een nieuw land kun je een cultuurschok krijgen.
- B1: Een cultuurschok ontstaat als je moet wennen aan andere gewoontes en regels.
- B2: Cultuurschokken variëren per persoon en kunnen psychologische stress veroorzaken.
Integratiebeleid
- A1: De overheid helpt mensen.
- A2: De regering maakt een integratiebeleid voor nieuwkomers.
- B1: Een goed integratiebeleid helpt migranten sneller een plek in de samenleving te vinden.
- B2: Het integratiebeleid omvat maatregelen zoals taallessen, werktoeleiding en sociale begeleiding.
Discriminatie
- A1: Discriminatie is niet goed.
- A2: Discriminatie is niet eerlijk.
- B1: Discriminatie op de werkvloer is verboden volgens de wet.
- B2: Discriminatie kan op basis van ras, geslacht, religie of andere kenmerken plaatsvinden.
Werkvergunning
- A1: Ik wil werken.
- A2: Ik heb een werkvergunning nodig om te werken.
- B1: Zonder werkvergunning mogen buitenlanders niet in sommige landen werken.
- B2: Werkvergunningen zijn vaak gebonden aan specifieke sectoren en werkgevers.
Gemeentelijke ondersteuning
- A1: De gemeente helpt.
- A2: De gemeente geeft ondersteuning bij integratie.
- B1: Gemeentelijke ondersteuning kan bestaan uit taallessen, werktrajecten en sociale hulp.
- B2: Gemeentelijke ondersteuning speelt een cruciale rol in de succesvolle integratie van migranten.
Nieuwkomersloket
- A1: Dit loket helpt mensen.
- A2: Het nieuwkomersloket helpt mensen uit andere landen.
- B1: Bij het nieuwkomersloket kunnen migranten informatie krijgen over huisvesting en werk.
- B2: Het nieuwkomersloket fungeert als een centrale plek waar migranten hun integratieproces kunnen starten.
Arbeidsmigratie
- A1: Mensen verhuizen voor werk.
- A2: Arbeidsmigratie betekent verhuizen voor werk.
- B1: Arbeidsmigratie komt vaak voor in sectoren met veel vacatures.
- B2: Arbeidsmigratie heeft economische voordelen, maar kan ook leiden tot sociale spanningen.
Tolerantie
- A1: Ik respecteer jou.
- A2: Tolerantie betekent respect voor anderen.
- B1: In een diverse samenleving is tolerantie erg belangrijk.
- B2: Tolerantie bevordert sociale cohesie en vermindert conflicten tussen verschillende groepen.
Dubbele nationaliteit
- A1: Ik heb twee paspoorten.
- A2: Mijn neef heeft een dubbele nationaliteit.
- B1: Sommige landen staan geen dubbele nationaliteit toe.
- B2: Dubbele nationaliteit kan voordelen hebben, zoals bewegingsvrijheid en toegang tot sociale voorzieningen.
Interculturele communicatie
- A1: Wij praten samen.
- A2: Interculturele communicatie helpt mensen elkaar te begrijpen.
- B1: Goede interculturele communicatie voorkomt misverstanden tussen mensen uit verschillende landen.
- B2: Interculturele communicatie vereist kennis van non-verbale signalen en culturele verschillen.
Wederzijds begrip
- A1: Ik begrijp jou.
- A2: Wederzijds begrip helpt bij vriendschap.
- B1: In een multiculturele samenleving is wederzijds begrip essentieel.
- B2: Wederzijds begrip draagt bij aan inclusie en vermindert maatschappelijke spanningen.
Etnische diversiteit
- A1: Mijn klas heeft veel culturen.
- A2: Mijn klas heeft etnische diversiteit.
- B1: Etnische diversiteit in een stad zorgt voor veel verschillende culturen en tradities.
- B2: Etnische diversiteit verrijkt de samenleving, maar vraagt ook om effectieve inclusiebeleid.
Geloofsvrijheid
- A1: Ik kies mijn geloof.
- A2: Geloofsvrijheid betekent dat je je eigen godsdienst mag kiezen.
- B1: In sommige landen is geloofsvrijheid beperkt door de wet.
- B2: Geloofsvrijheid is een fundamenteel mensenrecht dat wereldwijd wordt beschermd.
Maatschappelijke participatie
- A1: Ik doe mee.
- A2: Maatschappelijke participatie betekent meedoen in de samenleving.
- B1: Vrijwilligerswerk is een vorm van maatschappelijke participatie.
- B2: Maatschappelijke participatie vergroot de betrokkenheid van burgers bij sociale en politieke processen.
Gelijke kansen
- A1: Iedereen krijgt een kans.
- A2: Iedereen verdient gelijke kansen.
- B1: Onderwijs speelt een belangrijke rol in het creëren van gelijke kansen.
- B2: Gelijke kansen bevorderen sociale mobiliteit en verminderen ongelijkheid.
Integratieproject
- A1: Mijn stad helpt mensen.
- A2: Mijn stad heeft een integratieproject voor nieuwkomers.
- B1: Een goed integratieproject helpt migranten sneller werk te vinden en contacten op te bouwen.
- B2: Integratieprojecten moeten gericht zijn op taal, werk en sociale verbindingen om effectief te zijn.
Gemeenschapsgevoel
- A1: Wij horen bij elkaar.
- A2: Een buurtfeest geeft gemeenschapsgevoel.
- B1: Gemeenschapsgevoel zorgt ervoor dat mensen zich veilig en welkom voelen.
- B2: Een sterk gemeenschapsgevoel kan bijdragen aan sociale stabiliteit en onderlinge steun.
Zelfredzaamheid
- A1: Ik kan het zelf.
- A2: Zelfredzaamheid betekent dat je voor jezelf kunt zorgen.
- B1: Zelfredzaamheid is belangrijk voor nieuwkomers om zelfstandig in de samenleving te functioneren.
- B2: Overheden stimuleren zelfredzaamheid door middel van onderwijs, werkgelegenheid en sociale programma’s.
School en opleidingen (15 woorden)
Onderwijs en studie
Studierichting
- A1: Ik leer op school.
- A2: Mijn studierichting is techniek.
- B1: Een goede studierichting kiezen helpt bij het vinden van werk.
- B2: Een brede studierichting biedt meer carrièremogelijkheden dan een heel specifieke richting.
Lesrooster
- A1: Ik heb les vandaag.
- A2: Mijn lesrooster is elke week hetzelfde.
- B1: Het lesrooster wordt aangepast bij feestdagen en examens.
- B2: Een flexibel lesrooster helpt studenten om werk en studie te combineren.
Cursusmateriaal
- A1: Ik heb een boek.
- A2: Ik koop cursusmateriaal in de boekwinkel.
- B1: Goed cursusmateriaal helpt bij het begrijpen van de stof.
- B2: Het juiste cursusmateriaal bevordert zelfstandig leren en kritisch denken.
Examencommissie
- A1: Ik maak een toets.
- A2: De examencommissie beslist over de examens.
- B1: Bij problemen met een examen kun je de examencommissie vragen om hulp.
- B2: De examencommissie bewaakt de kwaliteit en eerlijkheid van de toetsprocedures.
Taalvaardigheid
- A1: Ik leer Nederlands.
- A2: Ik verbeter mijn taalvaardigheid elke dag.
- B1: Goede taalvaardigheid is belangrijk bij internationale studies en werk.
- B2: Taalvaardigheid omvat spreken, schrijven, luisteren en lezen op een gevorderd niveau.
Studiestress
- A1: School is moeilijk.
- A2: Te veel huiswerk geeft studiestress.
- B1: Studiestress kun je verminderen door een goede planning te maken.
- B2: Langdurige studiestress kan leiden tot burn-out en concentratieproblemen.
Docentenoverleg
- A1: De leraren praten samen.
- A2: Het docentenoverleg is op donderdag.
- B1: Tijdens het docentenoverleg bespreken leraren de voortgang van leerlingen.
- B2: Het docentenoverleg richt zich op het verbeteren van onderwijsmethoden en leerlingbegeleiding.
Scholierenraad
- A1: De leerlingen praten samen.
- A2: De scholierenraad helpt de school beter te maken.
- B1: De scholierenraad geeft advies over regels en activiteiten op school.
- B2: De scholierenraad speelt een belangrijke rol in de participatie van leerlingen in schoolbeleid.
Bijscholing
- A1: Mijn leraar leert iets nieuws.
- A2: Mijn docent doet bijscholing.
- B1: Bijscholing helpt werknemers om nieuwe vaardigheden te leren.
- B2: Door bijscholing blijven professionals op de hoogte van de nieuwste ontwikkelingen in hun vakgebied.
Zelfstudie
- A1: Ik leer thuis.
- A2: Ik doe zelfstudie voor mijn examen.
- B1: Zelfstudie is handig als je extra wilt oefenen buiten de lessen.
- B2: Effectieve zelfstudie vereist discipline, structuur en betrouwbare bronnen.
Eindpresentatie
- A1: Ik vertel iets in de klas.
- A2: Mijn eindpresentatie is volgende week.
- B1: Een goede eindpresentatie laat zien wat je hebt geleerd.
- B2: Een succesvolle eindpresentatie vereist zowel inhoudelijke kennis als presentatievaardigheden.
Studiereis
- A1: Wij gaan naar een ander land.
- A2: We maken een studiereis naar Frankrijk.
- B1: Tijdens een studiereis leer je veel over een ander land en cultuur.
- B2: Studiereizen bieden een unieke kans om academische kennis in de praktijk te brengen.
Schoolinspectie
- A1: De school krijgt bezoek.
- A2: De schoolinspectie controleert de lessen.
- B1: De schoolinspectie controleert of de kwaliteit van het onderwijs goed is.
- B2: De schoolinspectie geeft adviezen en aanbevelingen voor onderwijsverbetering.
Loopbaanoriëntatie
- A1: Ik denk aan mijn toekomst.
- A2: Loopbaanoriëntatie helpt bij studiekeuze.
- B1: Loopbaanoriëntatie laat studenten kennismaken met verschillende beroepen.
- B2: Een goed loopbaanoriëntatieprogramma helpt studenten om weloverwogen carrièrekeuzes te maken.
Herkansing
- A1: Ik maak de toets opnieuw.
- A2: Ik heb een herkansing voor wiskunde.
- B1: Als je een examen niet haalt, krijg je soms een herkansing.
- B2: Herkansingen bieden studenten de mogelijkheid om hun leerprestaties te verbeteren.
Beroepen en werkervaring
Stagevergoeding
- A1: Ik krijg geld voor mijn stage.
- A2: Mijn stagevergoeding is €300 per maand.
- B1: Een stagevergoeding helpt studenten om kosten voor studie en reizen te betalen.
- B2: De hoogte van de stagevergoeding hangt vaak af van het bedrijf en de sector.
Carrièremogelijkheden
- A1: Mijn baan heeft kansen.
- A2: Mijn baan heeft veel carrièremogelijkheden.
- B1: Goede carrièremogelijkheden maken een baan aantrekkelijker voor werkzoekenden.
- B2: Carrièremogelijkheden hangen af van factoren zoals opleiding, ervaring en netwerken.
Werkervaring opdoen
- A1: Ik leer werken.
- A2: Ik wil werkervaring opdoen in een winkel.
- B1: Werkervaring opdoen tijdens een stage helpt bij het vinden van een baan.
- B2: Het opdoen van werkervaring vergroot de kansen op de arbeidsmarkt en biedt waardevolle vaardigheden.
Loopbaanbegeleiding
- A1: Mijn leraar helpt mij met werk.
- A2: De school helpt met loopbaanbegeleiding.
- B1: Loopbaanbegeleiding helpt bij het maken van de juiste carrièrekeuzes.
- B2: Professionele loopbaanbegeleiding kan werknemers helpen bij het navigeren door complexe arbeidsmarkten.
Competenties
- A1: Ik kan goed rekenen.
- A2: Mijn competenties zijn rekenen en schrijven.
- B1: Competenties zoals teamwork en probleemoplossing zijn belangrijk op de werkvloer.
- B2: Een combinatie van harde en zachte competenties bepaalt het succes in een carrière.
Stage, Carrière en Werkervaring (5 woorden)
Stagevergoeding (Internship allowance – بدل التدريب)
- A1: Mijn stage geeft geld.
- A2: Mijn stagevergoeding is €300 per maand.
- B1: Een stagevergoeding helpt studenten om kosten voor studie en reizen te betalen.
- B2: Een eerlijke stagevergoeding motiveert studenten en maakt stages toegankelijker.
Carrièremogelijkheden (Career opportunities – فرص العمل)
- A1: Mijn werk is goed.
- A2: Mijn baan heeft veel carrièremogelijkheden.
- B1: Goede carrièremogelijkheden maken een baan aantrekkelijker voor werkzoekenden.
- B2: Carrièremogelijkheden binnen een bedrijf zorgen voor gemotiveerde en loyale medewerkers.
Werkervaring opdoen (Gaining work experience – اكتساب الخبرة العملية)
- A1: Ik leer op mijn werk.
- A2: Ik wil werkervaring opdoen in een winkel.
- B1: Werkervaring opdoen tijdens een stage helpt bij het vinden van een baan.
- B2: Werkervaring opdoen in verschillende sectoren vergroot je inzetbaarheid op de arbeidsmarkt.
Competenties (Competencies – الكفاءات)
- A1: Ik kan goed rekenen.
- A2: Mijn competenties zijn rekenen en schrijven.
- B1: Competenties zoals teamwork en probleemoplossing zijn belangrijk op de werkvloer.
- B2: Sterke competenties maken het makkelijker om door te groeien binnen een organisatie.
Loopbaanbegeleiding (Career guidance – الإرشاد المهني)
- A1: Mijn leraar helpt mij.
- A2: De school helpt met loopbaanbegeleiding.
- B1: Loopbaanbegeleiding helpt bij het maken van de juiste carrièrekeuzes.
- B2: Goede loopbaanbegeleiding helpt bij het vinden van een baan die past bij je talenten en ambities.
Beroepen en werkervaring (15 woorden)
Solliciteren en werk vinden
Vacaturebank (Job portal – موقع الوظائف)
- A1: Ik zoek werk.
- A2: Ik zoek een baan op een vacaturebank.
- B1: Een vacaturebank heeft veel verschillende banen in diverse sectoren.
- B2: Een vacaturebank biedt filters om banen te zoeken op locatie, sector en salaris.
Sollicitatiegesprek (Job interview – مقابلة العمل)
- A1: Ik heb een gesprek voor werk.
- A2: Mijn sollicitatiegesprek is morgen.
- B1: Een sollicitatiegesprek voorbereiden helpt bij een goede eerste indruk.
- B2: Tijdens een sollicitatiegesprek moet je je sterke punten en ervaring goed presenteren.
Motivatiebrief (Cover letter – خطاب الدافع)
- A1: Ik schrijf een brief voor werk.
- A2: Ik schrijf een motivatiebrief voor mijn sollicitatie.
- B1: Een motivatiebrief moet kort en duidelijk uitleggen waarom je de baan wilt.
- B2: Een overtuigende motivatiebrief bevat concrete voorbeelden van vaardigheden en prestaties.
Proeftijd (Probation period – فترة التجربة)
- A1: Ik begin met werken.
- A2: Mijn proeftijd duurt twee maanden.
- B1: In de proeftijd kan een werknemer zonder reden ontslagen worden.
- B2: De proeftijd is een kans voor zowel werkgever als werknemer om de samenwerking te evalueren.
Wervingsproces (Recruitment process – عملية التوظيف)
- A1: Het bedrijf zoekt nieuwe mensen.
- A2: Het wervingsproces duurt twee weken.
- B1: Een goed wervingsproces helpt bij het vinden van de juiste kandidaat.
- B2: Een efficiënt wervingsproces zorgt voor een snelle en soepele aanwerving van talent.
Arbeidsvoorwaarden (Employment conditions – شروط العمل)
- A1: Mijn werk is goed.
- A2: Mijn arbeidsvoorwaarden zijn goed.
- B1: Arbeidsvoorwaarden zoals salaris en vakantiedagen zijn belangrijk bij een nieuwe baan.
- B2: Goede arbeidsvoorwaarden zorgen voor tevreden medewerkers en minder verloop in een bedrijf.
Aanbeveling (Recommendation – توصية)
- A1: Mijn leraar helpt mij.
- A2: Mijn leraar gaf mij een aanbeveling.
- B1: Een aanbeveling van een oud-collega kan helpen bij een sollicitatie.
- B2: Een sterke aanbeveling kan doorslaggevend zijn bij een sollicitatieprocedure.
Open sollicitatie (Open application – طلب وظيفة عفوي)
- A1: Ik wil hier werken.
- A2: Ik stuur een open sollicitatie.
- B1: Bij een open sollicitatie laat je zien dat je interesse hebt in het bedrijf.
- B2: Een open sollicitatie kan een kans bieden op een baan, zelfs als er geen vacature is.
Functieomschrijving (Job description – وصف الوظيفة)
- A1: Ik lees over het werk.
- A2: De functieomschrijving is duidelijk.
- B1: In de functieomschrijving staat wat je taken en verantwoordelijkheden zijn.
- B2: Een gedetailleerde functieomschrijving helpt kandidaten bij het beoordelen van de geschiktheid van een baan.
Sollicitatietraining (Application training – تدريب التوظيف)
- A1: Ik oefen mijn gesprek.
- A2: Ik volg een sollicitatietraining.
- B1: Een sollicitatietraining helpt bij het oefenen van gesprekken en presentaties.
- B2: Door sollicitatietraining vergroot je je kansen op een succesvolle sollicitatie.
Netwerken (Networking – التواصل)
- A1: Ik praat met mensen.
- A2: Netwerken helpt bij het vinden van werk.
- B1: Door te netwerken kun je waardevolle contacten opdoen in je vakgebied.
- B2: Een sterk professioneel netwerk kan deuren openen naar nieuwe carrièremogelijkheden.
Werkethiek (Work ethic – أخلاقيات العمل)
- A1: Ik werk hard.
- A2: Een goede werkethiek is belangrijk.
- B1: Werkgevers zoeken vaak mensen met een sterke werkethiek en motivatie.
- B2: Een positieve werkethiek draagt bij aan een professionele en productieve werkomgeving.
Persoonlijk profiel (Personal profile – الملف الشخصي)
- A1: Ik schrijf over mijzelf.
- A2: Mijn cv heeft een persoonlijk profiel.
- B1: Een persoonlijk profiel in je cv laat je sterke punten zien.
- B2: Een goed geschreven persoonlijk profiel kan je onderscheiden van andere sollicitanten.
Sollicitatieformulier (Application form – استمارة التوظيف)
- A1: Ik schrijf mijn naam op.
- A2: Ik vul een sollicitatieformulier in.
- B1: Een sollicitatieformulier vraagt om je persoonlijke gegevens en werkervaring.
- B2: Een zorgvuldig ingevuld sollicitatieformulier verhoogt je kans op een uitnodiging voor een gesprek.
Loopbaancoach (Career coach – مدرب مهني)
- A1: Mijn coach helpt mij.
- A2: Mijn loopbaancoach helpt mij.
- B1: Een loopbaancoach geeft advies over carrièremogelijkheden en sollicitaties.
- B2: Een loopbaancoach kan helpen bij het plannen van een lange-termijn carrièrepad.
Online vacaturebank (Online job portal – بوابة الوظائف عبر الإنترنت)
- A1: Ik zoek werk online.
- A2: Ik zoek werk op een online vacaturebank.
- B1: Veel bedrijven plaatsen hun vacatures op een online vacaturebank.
- B2: Online vacaturebanken maken het eenvoudiger om vacatures te filteren op locatie en functie.
Competentiegericht interview (Competency-based interview – مقابلة قائمة على الكفاءات)
- A1: Ik vertel over mijn werk.
- A2: Het was een competentiegericht interview.
- B1: In een competentiegericht interview worden vragen gesteld over specifieke vaardigheden.
- B2: Competentiegerichte interviews helpen werkgevers bij het beoordelen van praktische vaardigheden en ervaring.
Sollicitatiekleding (Interview attire – ملابس المقابلة)
- A1: Mijn kleding is mooi.
- A2: Mijn sollicitatiekleding is netjes.
- B1: Bij een sollicitatiegesprek is het belangrijk om passende sollicitatiekleding te dragen.
- B2: Professionele sollicitatiekleding geeft een goede eerste indruk en laat zien dat je serieus bent.
Eerste indruk (First impression – الانطباع الأول)
- A1: Ik zeg hallo.
- A2: Een eerste indruk is belangrijk.
- B1: Een goede eerste indruk kan bepalen of je wordt aangenomen.
- B2: De eerste indruk wordt vaak binnen enkele seconden gevormd en kan doorslaggevend zijn.
Assessment (Assessment – تقييم)
- A1: Ik maak een test.
- A2: Ik maak een assessment voor mijn baan.
- B1: Veel bedrijven gebruiken een assessment om kandidaten te testen op vaardigheden.
- B2: Assessments meten zowel cognitieve vaardigheden als persoonlijke eigenschappen van sollicitanten.
Verwachtingen (Expectations – التوقعات)
- A1: Ik wil een goede baan.
- A2: Mijn verwachtingen zijn hoog.
- B1: Werkgevers en werknemers moeten duidelijke verwachtingen hebben over de functie.
- B2: Duidelijke verwachtingen helpen bij het voorkomen van misverstanden op de werkvloer.
Carrièrestap (Career move – خطوة وظيفية)
- A1: Ik wil een nieuw werk.
- A2: Ik maak een nieuwe carrièrestap.
- B1: Een carrièrestap kan betekenen dat je promotie maakt of van sector wisselt.
- B2: Een strategische carrièrestap kan bijdragen aan professionele groei en succes.
Sollicitatieprocedure (Application procedure – إجراءات التقديم)
- A1: Ik stuur mijn cv.
- A2: De sollicitatieprocedure heeft drie stappen.
- B1: In een sollicitatieprocedure worden cv’s beoordeeld en gesprekken gevoerd.
- B2: Een transparante sollicitatieprocedure helpt bij het aantrekken van de juiste kandidaten.
Werkgeversvoorkeuren (Employer preferences – تفضيلات صاحب العمل)
- A1: De baas kiest iemand.
- A2: Werkgeversvoorkeuren verschillen per baan.
- B1: Werkgeversvoorkeuren zoals ervaring en opleiding bepalen wie wordt aangenomen.
- B2: Werkgeversvoorkeuren kunnen variëren afhankelijk van de bedrijfscultuur en de functievereisten.
Werkplek en collega’s
Bedrijfscultuur (Company culture – ثقافة الشركة)
- A1: Mijn werk is leuk.
- A2: De bedrijfscultuur is vriendelijk.
- B1: Een positieve bedrijfscultuur zorgt voor tevreden werknemers en betere prestaties.
- B2: De bedrijfscultuur bepaalt hoe medewerkers samenwerken en met klanten omgaan.
Teamoverleg (Team meeting – اجتماع الفريق)
- A1: Wij praten samen op werk.
- A2: We hebben een teamoverleg op maandag.
- B1: Tijdens een teamoverleg bespreken we de taken en doelen.
- B2: Effectieve teamoverleggen zorgen voor betere samenwerking en duidelijke communicatie.
Functioneringsgesprek (Performance review – تقييم الأداء)
- A1: Mijn baas praat met mij.
- A2: Mijn functioneringsgesprek was goed.
- B1: Een functioneringsgesprek helpt bij persoonlijke ontwikkeling in het werk.
- B2: Tijdens een functioneringsgesprek worden prestaties geëvalueerd en verbeterpunten besproken.
Collegialiteit (Collegiality – روح الزمالة)
- A1: Mijn collega’s zijn aardig.
- A2: Collegialiteit maakt het werk leuker.
- B1: Een goede samenwerking tussen collega’s versterkt de collegialiteit.
- B2: Collegialiteit bevordert een prettige werksfeer en verhoogt de productiviteit.
Werkconflict (Work conflict – نزاع في العمل)
- A1: Er is een probleem op werk.
- A2: Een werkconflict kan lastig zijn.
- B1: Werkconflicten oplossen kan door goed te praten met elkaar.
- B2: Conflicthantering op de werkvloer vraagt om communicatieve vaardigheden en begrip.
Dagen & Tijdseenheden
Weekdag (Weekday – يوم من أيام الأسبوع)
- A1: Maandag is een dag.
- A2: Maandag is een weekdag.
- B1: Op een weekdag ga ik meestal werken of naar school.
- B2: Een productieve weekdag begint met een goede planning en structuur.
Weekend (Weekend – عطلة نهاية الأسبوع)
- A1: Het weekend is fijn.
- A2: In het weekend slaap ik uit.
- B1: Ik plan graag leuke activiteiten voor het weekend, zoals wandelen of uit eten gaan.
- B2: In het weekend neem ik tijd voor ontspanning en sociale contacten.
Werkdag (Workday – يوم عمل)
- A1: Ik werk op maandag.
- A2: Op een werkdag sta ik vroeg op.
- B1: Mijn werkdag begint om 8 uur en eindigt om 5 uur.
- B2: Een effectieve werkdag combineert focus, pauzes en goede communicatie.
Feestdag (Holiday – يوم عطلة)
- A1: Ik ben vrij op feestdagen.
- A2: Op een feestdag ben ik vrij.
- B1: Tijdens een feestdag bezoek ik mijn familie en eet ik speciale gerechten.
- B2: Feestdagen bieden een kans om tradities te vieren en tot rust te komen.
Rustdag (Rest day – يوم راحة)
- A1: Ik heb een vrije dag.
- A2: Zondag is mijn rustdag.
- B1: Op mijn rustdag lees ik een boek of kijk ik een film.
- B2: Een rustdag helpt om fysiek en mentaal op te laden voor de nieuwe week.
Middag (Afternoon – بعد الظهر)
- A1: Ik eet in de middag.
- A2: In de middag drink ik thee.
- B1: In de middag heb ik vaak een korte pauze op mijn werk.
- B2: De middag is een goed moment voor productief werken of een ontspannende activiteit.
Avond (Evening – مساء)
- A1: Ik kijk tv in de avond.
- A2: In de avond kijk ik tv.
- B1: ’s Avonds ga ik vaak een stukje wandelen om te ontspannen.
- B2: In de avond reflecteer ik op mijn dag en bereid ik me voor op morgen.
Middernacht (Midnight – منتصف الليل)
- A1: Middernacht is laat.
- A2: Middernacht is om twaalf uur.
- B1: Ik probeer voor middernacht te slapen om de volgende dag fit te zijn.
- B2: Na middernacht werken kan je concentratie en productiviteit de volgende dag beïnvloeden.
Zonsopgang (Sunrise – شروق الشمس)
- A1: De zon komt op.
- A2: De zonsopgang is vroeg in de zomer.
- B1: Ik geniet van de zonsopgang als ik ga wandelen in de natuur.
- B2: De zonsopgang heeft een kalmerend effect en markeert een nieuw begin.
Zonsondergang (Sunset – غروب الشمس)
- A1: De zon gaat onder.
- A2: De zonsondergang is mooi.
- B1: In de winter is de zonsondergang eerder dan in de zomer.
- B2: Een kleurrijke zonsondergang is een prachtig moment om de dag af te sluiten.
Jaargetijden & Seizoenen
Maanden
Januari (January – يناير)
- A1: Januari is een koude maand.
- A2: Januari is de eerste maand van het jaar.
- B1: In januari begin ik altijd met goede voornemens voor het nieuwe jaar.
- B2: Januari is een tijd van reflectie en nieuwe doelen stellen.
- C1: De naam ‘Januari’ komt van de Romeinse god Janus, die symbool staat voor nieuwe beginnen.
Februari (February – فبراير)
- A1: Februari is een korte maand.
- A2: In februari is het vaak koud.
- B1: Februari is de kortste maand van het jaar, met meestal 28 dagen.
- B2: In schrikkeljaren heeft februari 29 dagen.
- C1: Februari staat bekend om carnaval en Valentijnsdag in veel culturen.
Maart (March – مارس)
- A1: Maart heeft 31 dagen.
- A2: In maart begint de lente.
- B1: In maart worden de dagen langer en stijgt de temperatuur langzaam.
- B2: In sommige landen begint in maart de zomertijd.
- C1: Maart is vernoemd naar Mars, de Romeinse god van de oorlog.
April (April – أبريل)
- A1: In april regent het veel.
- A2: In april regent het vaak.
- B1: In april bloeien de bloemen en krijgen bomen nieuwe bladeren.
- B2: April is bekend om de uitdrukking “aprilse grillen” vanwege het wisselvallige weer.
- C1: De eerste dag van april staat wereldwijd bekend om grappen en humor.
Mei (May – مايو)
- A1: Mei is een lente maand.
- A2: In mei is het warmer.
- B1: Mei is een fijne maand, omdat het niet te koud en niet te warm is.
- B2: In Nederland wordt op 5 mei Bevrijdingsdag gevierd.
- C1: Mei is vernoemd naar Maia, een godin van de vruchtbaarheid in de Romeinse mythologie.
Juni (June – يونيو)
- A1: Juni is een zomermaand.
- A2: Juni is de eerste zomermaand.
- B1: In juni beginnen veel mensen met hun zomervakantie.
- B2: Juni heeft de langste dag van het jaar op 21 juni, de zomerzonnewende.
- C1: In sommige culturen wordt juni geassocieerd met huwelijken en liefde, zoals in de Romeinse tijd.
Juli (July – يوليو)
- A1: Juli is warm.
- A2: Juli is meestal heet.
- B1: In juli gaan veel mensen naar het strand om af te koelen.
- B2: In juli vinden veel muziekfestivals plaats.
- C1: Juli is vernoemd naar Julius Caesar, die de kalender hervormde.
Augustus (August – أغسطس)
- A1: Augustus is een hete maand.
- A2: Augustus is de warmste maand.
- B1: In augustus hebben veel kinderen zomervakantie en spelen ze buiten.
- B2: Augustus markeert vaak het einde van de zomervakantie.
- C1: Augustus is vernoemd naar keizer Augustus, de eerste Romeinse keizer.
September (September – سبتمبر)
- A1: September is een herfstmaand.
- A2: In september begint de herfst.
- B1: In september gaan de meeste scholen weer open na de vakantie.
- B2: De nachten worden langer en de temperaturen beginnen te dalen.
- C1: September komt van het Latijnse woord ‘septem’, wat zeven betekent, omdat het de zevende maand was in de oude Romeinse kalender.
Oktober (October – أكتوبر)
- A1: Oktober is een frisse maand.
- A2: Oktober is een herfstmaand.
- B1: In oktober veranderen de bladeren van kleur en vallen ze van de bomen.
- B2: Oktober is bekend om Halloween en herfstfestivals.
- C1: Oktober was oorspronkelijk de achtste maand van het Romeinse kalenderjaar, vandaar de naam ‘octo’ (acht).
November (November – نوفمبر)
- A1: November is koud.
- A2: In november wordt het kouder.
- B1: In november beginnen mensen hun huizen te versieren voor de winter.
- B2: November is in veel culturen een maand van herdenking, zoals Allerzielen.
- C1: November betekent ‘negen’ in het Latijn, omdat het de negende maand was in de oude kalender.
December (December – ديسمبر)
- A1: December is een wintermaand.
- A2: In december is het kerstmis.
- B1: December is een gezellige maand met feestdagen en familiebijeenkomsten.
- B2: December is de laatste maand van het jaar en symboliseert afronding en reflectie.
- C1: In oude culturen werd de winterzonnewende in december gevierd als een belangrijk astronomisch evenement.
Seizoenen
Lente (Spring – الربيع)
- A1: In de lente groeien bloemen.
- A2: De lente begint in maart.
- B1: In de lente worden de dagen langer en de temperatuur hoger.
- B2: De lente staat symbool voor een nieuw begin en vernieuwing.
- C1: In veel culturen worden lentefeesten gevierd, zoals Nowruz en Pasen.
Zomer (Summer – الصيف)
- A1: De zomer is heet.
- A2: In de zomer ga ik naar het strand.
- B1: De zomer heeft de langste dagen van het jaar.
- B2: Veel mensen nemen in de zomer vakantie om te ontspannen.
- C1: De zomerzonnewende op 21 juni is de langste dag van het jaar.
Herfst (Autumn/Fall – الخريف)
- A1: De herfst heeft veel regen.
- A2: In de herfst vallen de bladeren.
- B1: De herfst begint in september en brengt koelere temperaturen.
- B2: In de herfst worden oogstfeesten en Halloween gevierd.
- C1: De herfst wordt geassocieerd met overgang en reflectie, zowel in de natuur als in het leven.
Winter (Winter – الشتاء)
- A1: In de winter is het koud.
- A2: In de winter draag ik een dikke jas.
- B1: De winter begint in december en heeft de kortste dagen.
- B2: In veel landen wordt kerst en oud en nieuw in de winter gevierd.
- C1: In de winter heeft de natuur een rustperiode, wat essentieel is voor het ecosysteem.
Zonsopgang – Sunrise – شروق الشمس
- A2: De zonsopgang is vroeg in de zomer.
- B1: Ik geniet van de zonsopgang als ik ga wandelen in de natuur.
- B2: De kleuren van de zonsopgang zijn het mooist bij helder weer.
- C1: Zonsopgang markeert het begin van een nieuwe dag en wordt in veel culturen symbolisch gebruikt.
Zonsondergang – Sunset – غروب الشمس
- A2: De zonsondergang is mooi.
- B1: In de winter is de zonsondergang eerder dan in de zomer.
- B2: Zonsondergang zorgt vaak voor prachtige oranje en roze luchten.
- C1: In sommige culturen wordt de zonsondergang gezien als een moment van rust en bezinning.
Sneeuwval – Snowfall – تساقط الثلوج
- A2: In de winter is er sneeuwval.
- B1: Sneeuwval zorgt voor een prachtig wit landschap.
- B2: Door hevige sneeuwval kunnen wegen glad en gevaarlijk worden.
- C1: Sneeuwval beïnvloedt ecosystemen en waterreserves, vooral in berggebieden.
Dauw – Dew – الندى
- A2: In de ochtend ligt er dauw op het gras.
- B1: Dauw ontstaat wanneer warme lucht afkoelt en waterdamp condenseert.
- B2: Dauw is vooral zichtbaar op koele ochtenden in de lente en herfst.
- C1: In sommige droge gebieden wordt dauw verzameld als een bron van drinkwater.
Mist – Fog – ضباب
- A2: In de herfst is er vaak mist.
- B1: Mist maakt het zicht op de weg slecht.
- B2: Mist ontstaat wanneer de lucht afkoelt en vocht condenseert.
- C1: In bergachtige gebieden kan mist gevaarlijk zijn voor wandelaars en verkeer.
Storm – Storm – عاصفة
- A2: In de herfst is er soms storm.
- B1: Een storm kan harde wind en regen met zich meebrengen.
- B2: Tijdens een storm is het verstandig om binnen te blijven.
- C1: Stormen kunnen schade aanrichten aan infrastructuur en natuurgebieden.
Maanfasen – Moon phases – أطوار القمر
- A2: De maan heeft verschillende fasen.
- B1: De volle maan is de bekendste maanfase.
- B2: De maanfasen beïnvloeden het getij van de zee.
- C1: Sommige mensen geloven dat maanfases invloed hebben op menselijk gedrag en emoties.
Herfststorm – Autumn storm – عاصفة الخريف
- A2: In de herfst waait het hard.
- B1: Een herfststorm brengt vaak regen en harde wind.
- B2: Door een herfststorm kunnen bomen omvallen en wegen onbegaanbaar worden.
- C1: Herfststormen spelen een belangrijke rol bij het verspreiden van zaden en bladeren in de natuur.
IJzel – Freezing rain – المطر المتجمد
- A2: In de winter kan er ijzel zijn.
- B1: IJzel maakt de wegen erg glad en gevaarlijk.
- B2: IJzel ontstaat als regen bevriest op een koude ondergrond.
- C1: IJzel kan schade aanrichten aan bomen en elektriciteitskabels door het extra gewicht.
Ochtendgloren – Dawn – الفجر
- A2: Ochtendgloren is vroeg in de ochtend.
- B1: Ochtendgloren zorgt voor een zacht licht in de lucht.
- B2: In de winter is het ochtendgloren later dan in de zomer.
- C1: Ochtendgloren wordt vaak gebruikt als metafoor voor een nieuw begin of hoop.
Twilight – Schemering – الشفق
- A2: ’s Avonds is er schemering.
- B1: Schemering is het moment tussen dag en nacht.
- B2: In sommige landen duurt de schemering langer dan in andere.
- C1: Schemering heeft invloed op dieren, omdat veel roofdieren actiever worden.
Noorderlicht – Northern lights – الشفق القطبي
- A2: Het noorderlicht is groen en mooi.
- B1: Noorderlicht komt vooral voor in landen zoals Noorwegen en Canada.
- B2: Noorderlicht ontstaat door de interactie van zonnewind met de atmosfeer.
- C1: Veel mensen reizen naar het noorden om het spectaculaire noorderlicht te bewonderen.
Mode en stijl
Mode & Kleding
Couture – Haute couture – الأزياء الراقية
- A2: Deze jurk is dure couture.
- B1: Dit merk staat bekend om exclusieve couturejurken die met de hand zijn gemaakt.
- B2: Haute couture wordt alleen door erkende modehuizen ontworpen en vereist vakmanschap.
- C1: De haute couture-industrie combineert innovatie en traditie en speelt een cruciale rol in de ontwikkeling van modetrends.
Modetrend – Fashion trend – اتجاه الموضة
- A2: Die broek is een nieuwe modetrend.
- B1: Ik volg graag de nieuwste modetrends en lees modeblogs.
- B2: Modetrends worden vaak beïnvloed door beroemdheden en sociale media.
- C1: De evolutie van modetrends weerspiegelt maatschappelijke veranderingen en culturele invloeden.
Kledingvoorschrift – Dress code – قواعد اللباس
- A2: Op mijn werk is een kledingvoorschrift.
- B1: Voor het gala hebben we een kledingvoorschrift gekregen en moeten we een pak dragen.
- B2: Een kledingvoorschrift zorgt voor uniformiteit en professionaliteit in werkomgevingen.
- C1: Kledingvoorschriften variëren wereldwijd en weerspiegelen sociale normen en bedrijfsculturen.
Vintage – Vintage – عتيق
- A2: Deze tas is vintage.
- B1: Ik heb een prachtige vintage jas gekocht op de markt.
- B2: Vintage mode is populair vanwege de unieke stijl en duurzaamheid.
- C1: De heropleving van vintage mode benadrukt de groeiende waardering voor slow fashion en duurzaamheid.
Kledingstukken
Coltrui – Turtleneck – كنزة برقبة عالية
- A2: Mijn coltrui is warm.
- B1: In de winter draag ik vaak een coltrui omdat die goed tegen de kou beschermt.
- B2: Een coltrui kan zowel casual als chic worden gestyled, afhankelijk van de accessoires.
- C1: De coltrui is een tijdloos mode-item dat regelmatig terugkomt in seizoenscollecties.
Blazer – Blazer – سترة رسمية
- A2: Hij draagt een blazer naar kantoor.
- B1: Mijn zwarte blazer heeft een nette uitstraling en is gemaakt van wol.
- B2: Een blazer is veelzijdig en kan zowel in formele als informele settings worden gedragen.
- C1: De blazer is geëvolueerd van een zakelijk kledingstuk naar een mode-essentieel met diverse stijlen en snits.
Kimono – Kimono – كيمونو
- A2: Zij draagt een kimono thuis.
- B1: Ze heeft een kleurrijke kimono meegenomen uit Japan en draagt hem graag in de zomer.
- B2: De kimono wordt wereldwijd gewaardeerd om zijn elegante vorm en rijke culturele geschiedenis.
- C1: In de moderne mode-industrie worden kimono’s geïnspireerd door traditionele Japanse ontwerpen, maar met een eigentijdse twist.
Maxi-jurk – Maxi dress – فستان طويل
- A2: Mijn maxi-jurk is lang.
- B1: Een maxi-jurk is perfect voor de zomer en combineert mooi met sandalen.
- B2: De maxi-jurk is geliefd vanwege zijn comfort en luchtige uitstraling.
- C1: Modeontwerpers experimenteren met maxi-jurken door variaties in stof, snit en patronen te introduceren.
Abaya – Abaya – عباءة
- A2: Mijn abaya is zwart.
- B1: Veel vrouwen dragen een abaya als een traditionele en elegante outfit.
- B2: De abaya kan versierd worden met borduurwerk of kralen voor een luxueuze uitstraling.
- C1: In de mode-industrie evolueert de abaya met moderne snits en stoffen, waardoor traditionele en hedendaagse stijlen samenkomen.
Kaftan – Kaftan – قفطان
- A2: Mijn kaftan is kleurrijk.
- B1: In Marokko dragen mensen vaak een kaftan bij speciale gelegenheden.
- B2: De kaftan is een veelzijdig kledingstuk dat zowel informeel als feestelijk gedragen kan worden.
- C1: De moderne kaftan combineert traditionele ontwerpen met eigentijdse stoffen en patronen, wat resulteert in unieke modecreaties.
Jalabiya – Jalabiya – جلابية
- A2: Mijn vader draagt een jalabiya.
- B1: Een jalabiya is comfortabel en wordt vaak thuis of bij religieuze gelegenheden gedragen.
- B2: De jalabiya varieert per regio in kleur, snit en versieringen.
- C1: Moderne jalabiya’s worden steeds vaker aangepast aan modetrends zonder de traditionele essentie te verliezen.
Hijab – Hijab – حجاب
- A2: Zij draagt een hijab.
- B1: De hijab wordt op verschillende manieren gedragen, afhankelijk van de cultuur.
- B2: Modeontwerpers creëren stijlvolle hijabs die passen bij moderne en traditionele outfits.
- C1: De hijab is een belangrijk cultureel en religieus symbool dat wereldwijd steeds meer modieuze interpretaties krijgt.
Djellaba – Djellaba – جلابة
- A2: De djellaba is een lange jurk met een kap.
- B1: Marokkaanse mannen en vrouwen dragen een djellaba voor dagelijks gebruik en speciale gelegenheden.
- B2: Djellaba’s kunnen gemaakt worden van wol voor de winter of van lichte stoffen voor de zomer.
- C1: De djellaba heeft een iconische status in de Noord-Afrikaanse mode en wordt steeds vaker ontworpen met moderne accenten.
Afrikaanse Mode
Dashiki – Dashiki – دشكي
- A2: Mijn dashiki is rood en geel.
- B1: De dashiki is een traditioneel West-Afrikaans kledingstuk met felle kleuren.
- B2: Dashiki-shirts worden steeds populairder buiten Afrika en worden vaak gecombineerd met moderne mode.
- C1: De dashiki heeft een rijke geschiedenis en symboliseert Afrikaanse trots en culturele identiteit.
Kitenge – Kitenge – كيتنجي
- A2: Haar rok is van kitenge-stof.
- B1: In Oost-Afrika wordt kitenge gebruikt voor jurken, rokken en hoofdwraps.
- B2: Kitenge-patronen zijn vaak symbolisch en vertellen verhalen over cultuur en erfgoed.
- C1: Tegenwoordig wordt kitenge geïntegreerd in wereldwijde modecollecties, waardoor Afrikaanse textielkunst internationaal erkend wordt.
Boubou – Boubou – بوبو
- A2: Mijn moeder draagt een boubou.
- B1: De boubou is een losse, lange jurk die populair is in West-Afrika.
- B2: Luxe boubou’s zijn gemaakt van zijde en versierd met gouden borduursels.
- C1: De boubou is een statussymbool en wordt vaak gedragen bij belangrijke ceremonies en feesten.
Shuka – Shuka – شُكَا
- A2: De Maasai dragen een shuka.
- B1: Een shuka is een kleurrijke doek die als kleding wordt gedragen in Oost-Afrika.
- B2: De patronen en kleuren van een shuka hebben vaak een betekenis binnen de Maasai-cultuur.
- C1: Moderne modeontwerpers laten zich inspireren door de shuka en verwerken de stof in hun ontwerpen.
Gele – Gele (Headwrap) – غيلي
- A2: Haar gele is prachtig geknoopt.
- B1: De gele is een traditionele hoofddoek die vaak bij feestelijke gelegenheden wordt gedragen.
- B2: Het binden van een gele vereist techniek en kan op verschillende manieren gedaan worden.
- C1: De gele is een symbool van elegantie en status binnen West-Afrikaanse gemeenschappen en wordt steeds vaker in de internationale mode gezien.
Kente – Kente – كنتي
- A2: De stof van mijn jurk is kente.
- B1: Kente is een traditionele Ghanese stof met levendige patronen en kleuren.
- B2: Elke kleur en patroon in kente-stof heeft een specifieke symbolische betekenis.
- C1: Kente wordt wereldwijd erkend als een luxe en cultureel belangrijk textielproduct.
Abaya – Abaya – عباءة
- A2: Mijn abaya is zwart.
- B1: Veel vrouwen dragen een abaya als een traditionele en elegante outfit.
- B2: De abaya kan versierd worden met borduurwerk of kralen voor een luxueuze uitstraling.
- C1: In de mode-industrie evolueert de abaya met moderne snits en stoffen, waardoor traditionele en hedendaagse stijlen samenkomen.
Kaftan – Kaftan – قفطان
- A2: Mijn kaftan is kleurrijk.
- B1: In Marokko dragen mensen vaak een kaftan bij speciale gelegenheden.
- B2: De kaftan is een veelzijdig kledingstuk dat zowel informeel als feestelijk gedragen kan worden.
- C1: De moderne kaftan combineert traditionele ontwerpen met eigentijdse stoffen en patronen, wat resulteert in unieke modecreaties.
Djellaba – Djellaba – جلابة
- A2: De djellaba is een lange jurk met een kap.
- B1: Marokkaanse mannen en vrouwen dragen een djellaba voor dagelijks gebruik en speciale gelegenheden.
- B2: Djellaba’s kunnen gemaakt worden van wol voor de winter of van lichte stoffen voor de zomer.
- C1: De djellaba heeft een iconische status in de Noord-Afrikaanse mode en wordt steeds vaker ontworpen met moderne accenten.
Afrikaanse Mode
Kledingstukken
Dashiki – Dashiki – دشكي
- A2: Mijn dashiki is rood en geel.
- B1: De dashiki is een traditioneel West-Afrikaans kledingstuk met felle kleuren.
- B2: Dashiki-shirts worden steeds populairder buiten Afrika en worden vaak gecombineerd met moderne mode.
- C1: De dashiki heeft een rijke geschiedenis en symboliseert Afrikaanse trots en culturele identiteit.
Kitenge – Kitenge – كيتنجي
- A2: Haar rok is van kitenge-stof.
- B1: In Oost-Afrika wordt kitenge gebruikt voor jurken, rokken en hoofdwraps.
- B2: Kitenge-patronen zijn vaak symbolisch en vertellen verhalen over cultuur en erfgoed.
- C1: Tegenwoordig wordt kitenge geïntegreerd in wereldwijde modecollecties, waardoor Afrikaanse textielkunst internationaal erkend wordt.
Boubou – Boubou – بوبو
- A2: Mijn moeder draagt een boubou.
- B1: De boubou is een losse, lange jurk die populair is in West-Afrika.
- B2: Luxe boubou’s zijn gemaakt van zijde en versierd met gouden borduursels.
- C1: De boubou is een statussymbool en wordt vaak gedragen bij belangrijke ceremonies en feesten.
Accessoires
Arabische accessoires
Hijab – Hijab – حجاب
- A2: Zij draagt een hijab.
- B1: De hijab wordt op verschillende manieren gedragen, afhankelijk van de cultuur.
- B2: Modeontwerpers creëren stijlvolle hijabs die passen bij moderne en traditionele outfits.
- C1: De hijab is een belangrijk cultureel en religieus symbool dat wereldwijd steeds meer modieuze interpretaties krijgt.
Tarboesh – Fez – طربوش
- A2: De tarboesh is een rode hoed.
- B1: In sommige Arabische landen dragen mannen een tarboesh bij officiële gelegenheden.
- B2: De tarboesh heeft historische betekenis en wordt vaak gecombineerd met traditionele kleding.
- C1: Hoewel de tarboesh minder vaak gedragen wordt, blijft het een krachtig symbool van Arabische erfgoed en identiteit.
Kohl – Kohl eyeliner – كحل
- A2: Zij gebruikt kohl op haar ogen.
- B1: Kohl wordt al eeuwenlang gebruikt als eyeliner in het Midden-Oosten.
- B2: Naast cosmetische doeleinden werd kohl traditioneel ook gebruikt om de ogen tegen fel zonlicht te beschermen.
- C1: Historisch gezien heeft kohl een culturele en medische betekenis in verschillende Arabische en Noord-Afrikaanse gemeenschappen.
Afrikaanse accessoires
Gele – Gele (Headwrap) – غيلي
- A2: Haar gele is prachtig geknoopt.
- B1: De gele is een traditionele hoofddoek die vaak bij feestelijke gelegenheden wordt gedragen.
- B2: Het binden van een gele vereist techniek en kan op verschillende manieren gedaan worden.
- C1: De gele is een symbool van elegantie en status binnen West-Afrikaanse gemeenschappen en wordt steeds vaker in de internationale mode gezien.
Beadwork – Kralenwerk – زينة الخرز
- A2: Haar ketting is van kralen gemaakt.
- B1: Kralenwerk speelt een belangrijke rol in Afrikaanse mode en sieraden.
- B2: Elk kleurenschema in kralenwerk heeft een specifieke betekenis binnen de Afrikaanse cultuur.
- C1: Beadwork is niet alleen een mode-uitdrukking, maar ook een vorm van cultureel erfgoed dat generaties lang wordt doorgegeven.
Schoenen
Arabische schoenen
Babouches – Babouches – بابوش
- A2: Mijn babouches zijn geel.
- B1: Babouches zijn traditionele Marokkaanse schoenen zonder hiel.
- B2: Babouches kunnen versierd zijn met borduurwerk en patronen.
- C1: Moderne ontwerpers verwerken de babouche-stijl in hedendaagse modecollecties.
Afrikaanse schoenen
Maasai Sandalen – Maasai Sandals – صنادل الماساي
- A2: Deze sandalen komen uit Kenia.
- B1: Maasai-sandalen worden met de hand gemaakt en vaak versierd met kralen.
- B2: De sandalen zijn stevig en comfortabel, perfect voor warm weer.
- C1: De traditionele Maasai-sandaalontwerpen inspireren moderne schoenmerken wereldwijd.
Aso Oke Slippers – Aso Oke Slippers – شباشب أزو أوكي
- A2: Mijn slippers zijn gemaakt van Aso Oke-stof.
- B1: Aso Oke is een traditionele Nigeriaanse stof die gebruikt wordt voor kleding en schoenen.
- B2: De slippers zijn kleurrijk en uniek, passend bij Afrikaanse mode.
- C1: Aso Oke wordt steeds vaker verwerkt in hedendaagse schoenen en accessoires, waardoor traditie en moderniteit samenkomen.
Schoenen en laarzen
Enkellaars – Ankle boot – حذاء برقبة قصيرة
- A2: Mijn enkellaarzen zijn zwart.
- B1: Mijn nieuwe enkellaarzen zijn van echt leer gemaakt en lopen comfortabel.
- B2: Enkellaarzen zijn veelzijdig en passen zowel bij casual als formele outfits.
- C1: Dit type schoen is populair in de herfst en winter vanwege de warmte en stijl die het biedt.
Instappers – Loafers – أحذية بدون أربطة
- A2: Instappers zijn makkelijk aan te trekken.
- B1: Ik heb deze instappers gekocht omdat ze comfortabel zitten en goed bij mijn outfit passen.
- B2: Loafers kunnen zowel casual als chic gedragen worden, afhankelijk van het materiaal en ontwerp.
- C1: In sommige culturen worden leren loafers beschouwd als een symbool van elegantie en verfijning.
Wedges – Wedge heels – أحذية بكعب عريض
- A2: Wedges zijn makkelijke hakken.
- B1: Mijn wedges hebben een stevige hak en zijn perfect voor een zomerse look.
- B2: Wedges bieden meer stabiliteit dan naaldhakken en zijn ideaal voor lange dagen.
- C1: Ontwerpers combineren vaak traditionele stoffen met wedges om een unieke etnische stijl te creëren.
Babouches – Babouches – بابوش
- A2: Mijn babouches zijn geel.
- B1: Babouches zijn traditionele Marokkaanse schoenen zonder hiel.
- B2: Ze worden vaak met de hand gemaakt van leer en versierd met borduurwerk.
- C1: Babouches zijn een belangrijk onderdeel van de Marokkaanse cultuur en worden steeds vaker in de westerse mode geïntegreerd.
Khussa – Khussa shoes – خُصّة
- A2: Mijn khussa’s zijn mooi geborduurd.
- B1: Khussa’s zijn traditionele schoenen uit Zuid-Azië en het Midden-Oosten.
- B2: Deze schoenen zijn handgemaakt en vaak versierd met kralen of goudborduurwerk.
- C1: De khussa is een tijdloos mode-icoon dat nog steeds gedragen wordt bij bruiloften en culturele festiviteiten.
Maasai Sandalen – Maasai Sandals – صنادل الماساي
- A2: Deze sandalen komen uit Kenia.
- B1: Maasai-sandalen worden met de hand gemaakt en vaak versierd met kralen.
- B2: De sandalen zijn stevig en comfortabel, perfect voor warm weer.
- C1: De traditionele Maasai-sandaalontwerpen inspireren moderne schoenmerken wereldwijd.
Aso Oke Slippers – Aso Oke Slippers – شباشب أزو أوكي
- A2: Mijn slippers zijn gemaakt van Aso Oke-stof.
- B1: Aso Oke is een traditionele Nigeriaanse stof die gebruikt wordt voor kleding en schoenen.
- B2: De slippers zijn kleurrijk en uniek, passend bij Afrikaanse mode.
- C1: Aso Oke wordt steeds vaker verwerkt in hedendaagse schoenen en accessoires, waardoor traditie en moderniteit samenkomen.
Tsonga Sandalen – Tsonga Sandals – صنادل تسونغا
- A2: Mijn Tsonga-sandalen zijn van leer.
- B1: De Tsonga-bevolking in Zuid-Afrika maakt handgemaakte sandalen met unieke patronen.
- B2: Deze sandalen worden vaak gemaakt van gerecyclede materialen en zijn duurzaam.
- C1: Tsonga-sandalen worden internationaal erkend als een prachtig voorbeeld van Afrikaans vakmanschap.
Accessoires
Broche – Brooch – بروش
- A2: Oma draagt een broche.
- B1: Ik heb een antieke broche geërfd van mijn oma en bewaar die goed.
- B2: Een broche kan een eenvoudige outfit een chique uitstraling geven.
- C1: In de geschiedenis werden broches vaak gebruikt om sociale status en rijkdom te tonen.
Manchetknopen – Cufflinks – أزرار أكمام
- A2: Hij heeft manchetknopen bij zijn hemd.
- B1: Hij heeft zilveren manchetknopen bij zijn pak gedragen op de bruiloft.
- B2: Manchetknopen zijn een subtiel maar elegant detail bij formele kleding.
- C1: Tegenwoordig zijn manchetknopen er in allerlei stijlen, van klassiek zilver tot gepersonaliseerde ontwerpen.
Clutch – Clutch bag – حقيبة يد صغيرة
- A2: Mijn clutch is klein en rood.
- B1: Haar clutch heeft subtiele gouden details en past perfect bij haar jurk.
- B2: Een clutch is handig voor feestelijke gelegenheden omdat hij klein en stijlvol is.
- C1: Sommige luxe clutch-ontwerpen bevatten edelstenen en worden als modekunst beschouwd.
Hijab – Hijab – حجاب
- A2: Zij draagt een hijab.
- B1: De hijab wordt op verschillende manieren gedragen, afhankelijk van de cultuur.
- B2: Modeontwerpers creëren stijlvolle hijabs die passen bij moderne en traditionele outfits.
- C1: De hijab is een belangrijk cultureel en religieus symbool dat wereldwijd steeds meer modieuze interpretaties krijgt.
Gele – Gele (Headwrap) – غيلي
- A2: Haar gele is prachtig geknoopt.
- B1: De gele is een traditionele hoofddoek die vaak bij feestelijke gelegenheden wordt gedragen.
- B2: Het binden van een gele vereist techniek en kan op verschillende manieren gedaan worden.
- C1: De gele is een symbool van elegantie en status binnen West-Afrikaanse gemeenschappen en wordt steeds vaker in de internationale mode gezien.
Beadwork – Kralenwerk – زينة الخرز
- A2: Haar ketting is van kralen gemaakt.
- B1: Kralenwerk speelt een belangrijke rol in Afrikaanse mode en sieraden.
- B2: Elk kleurenschema in kralenwerk heeft een specifieke betekenis binnen de Afrikaanse cultuur.
- C1: Beadwork is niet alleen een mode-uitdrukking, maar ook een vorm van cultureel erfgoed dat generaties lang wordt doorgegeven.
Cowrie Shells – Kaurieschelpen – أصداف كوري
- A2: Haar armband heeft kaurieschelpen.
- B1: Kaurieschelpen worden vaak gebruikt in Afrikaanse sieraden en accessoires.
- B2: Vroeger werden kaurieschelpen als betaalmiddel gebruikt in sommige Afrikaanse regio’s.
- C1: Vandaag de dag zijn kauries een symbool van spirituele bescherming en rijkdom in de Afrikaanse mode.
Accessoires
- Broche – Brooch – بروش
- A2: Oma draagt een broche.
- B1: Ik heb een antieke broche geërfd van mijn oma en bewaar die goed.
- Manchetknopen – Cufflinks – أزرار أكمام
- A2: Hij heeft manchetknopen bij zijn hemd.
- B1: Hij heeft zilveren manchetknopen bij zijn pak gedragen op de bruiloft.
- Clutch – Clutch bag – حقيبة يد صغيرة
- A2: Mijn clutch is klein en rood.
- B1: Haar clutch heeft subtiele gouden details en past perfect bij haar jurk.
Materialen en stoffen
- Fluweel – Velvet – مخمل
- A2: De bank is van fluweel.
- B1: Mijn fluwelen jurk heeft een zachte glans en voelt luxe aan.
- Kant – Lace – دانتيل
- A2: Haar jurk heeft kant.
- B1: De blouse is prachtig afgewerkt met kant en kleine pareltjes.
- Tweed – Tweed – تويد
- A2: Zijn jas is van tweed.
- B1: Ik heb een klassieke tweedjas in Schotland gekocht en vaak gedragen.
Details en patronen
- Plooien – Pleats – طيات
- A2: Haar rok heeft plooien.
- B1: Mijn rok is mooi geplooid voor extra volume en elegantie.
- Schoudervullingen – Shoulder pads – حشوات الكتفين
- A2: Dit jasje heeft schoudervullingen.
- B1: De blazer met schoudervullingen heeft een krachtige uitstraling gegeven.
- Borduursel – Embroidery – تطريز
- A2: De trui heeft borduursel.
- B1: Het borduursel op deze blouse is met de hand gemaakt en heel gedetailleerd.
Speciale kleding en gelegenheden
- Cocktailjurk – Cocktail dress – فستان كوكتيل
- A2: Haar cocktailjurk is zwart.
- B1: Ze heeft een elegante cocktailjurk gedragen op het feest en veel complimenten gekregen.
- Galakleding – Evening wear – ملابس رسمية للحفلات
- A2: Galakleding is chic.
- B1: Voor het gala heb ik galakleding aangeschaft en zorgvuldig uitgekozen.
- Jumpsuit – Jumpsuit – جمبسوت
- A2: De jumpsuit is blauw.
- B1: Mijn jumpsuit is zowel stijlvol als comfortabel en ik draag hem graag.
Kledingverzorging en onderhoud
- Kreukvrij – Wrinkle-free – خالٍ من التجاعيد
- A2: Mijn shirt is kreukvrij.
- B1: Mijn overhemd is kreukvrij gebleven na het wassen en strijken.
- Handwas – Hand wash – غسيل يدوي
- A2: Dit hemd moet met de hand gewassen worden.
- B1: Mijn zijden blouse moet met de hand gewassen worden om mooi te blijven.
- Stomerij – Dry cleaner – التنظيف الجاف
- A2: Ik breng mijn jas naar de stomerij.
- B1: Mijn jas is professioneel gereinigd bij de stomerij en ruikt nu fris.
Dieren – Animals – الحيوانات
Hond – Dog – كلب
A2: Mijn hond is groot en wit.
B1: Mijn hond is groot, wit en houdt van lange wandelingen in het park.
Kat – Cat – قطة
A2: Mijn kat slaapt op de bank.
B1: Mijn kat slaapt graag op de bank, vooral als de zon schijnt.
Paard – Horse – حصان
A2: Het paard loopt in de wei.
B1: Het paard loopt in de wei en eet gras met andere paarden.
Vogel – Bird – طائر
A2: De vogel zit in de boom.
B1: De vogel zit in de boom en zingt een mooi lied.
Vis – Fish – سمكة
A2: De vis zwemt in het water.
B1: De vis zwemt in het water en eet kleine insecten.
Olifant – Elephant – فيل
A2: De olifant is groot en grijs.
B1: De olifant is groot, grijs en gebruikt zijn slurf om water te drinken.
Leeuw – Lion – أسد
A2: De leeuw leeft in Afrika.
B1: De leeuw leeft in Afrika en is een sterk roofdier.
Tijger – Tiger – نمر
A2: De tijger heeft zwarte strepen.
B1: De tijger heeft zwarte strepen en jaagt ’s nachts op prooien.
Koe – Cow – بقرة
A2: De koe geeft melk.
B1: De koe geeft melk en eet gras op de boerderij.
Ezel – Donkey – حمار
A2: De ezel is sterk.
B1: De ezel is sterk en helpt bij het dragen van zware spullen.
Planten – Plants – النباتات
Boom – Tree – شجرة
A2: De boom is hoog.
B1: De boom is hoog en geeft schaduw in de zomer.
Bloem – Flower – زهرة
A2: De bloem is rood.
B1: De bloem is rood en ruikt heel lekker.
Gras – Grass – عشب
A2: Het gras is groen.
B1: Het gras is groen en groeit snel na de regen.
Struik – Bush – شجيرة
A2: De struik staat in de tuin.
B1: De struik staat in de tuin en heeft mooie groene bladeren.
Blad – Leaf – ورقة
A2: Het blad is geel in de herfst.
B1: Het blad is geel in de herfst en valt op de grond.
Tak – Branch – غصن
A2: De vogel zit op de tak.
B1: De vogel zit op de tak en kijkt naar het nest.
Wortel – Root – جذر
A2: De wortel is onder de grond.
B1: De wortel is onder de grond en geeft voeding aan de boom.
Zonnebloem – Sunflower – دوار الشمس
A2: De zonnebloem is groot.
B1: De zonnebloem is groot en draait met de zon mee.
Klavertje – Clover – نفل
A2: Een klavertje heeft vier blaadjes.
B1: Een klavertje met vier blaadjes brengt geluk.
Mos – Moss – طحلب
A2: Het mos groeit op stenen.
B1: Het mos groeit op stenen in een vochtige omgeving.
Natuur – Nature – الطبيعة
Berg – Mountain – جبل
A2: De berg is hoog.
B1: De berg is hoog en bedekt met sneeuw in de winter.
Rivier – River – نهر
A2: De rivier is lang.
B1: De rivier is lang en stroomt door het hele land.
Meer – Lake – بحيرة
A2: Het meer is blauw.
B1: Het meer is blauw en vol met vissen.
Zee – Sea – بحر
A2: De zee is groot.
B1: De zee is groot en golven maken een mooi geluid.
Strand – Beach – شاطئ
A2: Het strand heeft zand.
B1: Het strand heeft zand en veel mensen komen hier in de zomer.
Duin – Dune – كثيب رملي
A2: De duin is van zand.
B1: De duin is van zand en beweegt door de wind.
Vulkaan – Volcano – بركان
A2: De vulkaan is heet.
B1: De vulkaan is heet en kan lava spuwen.
Grot – Cave – كهف
A2: De grot is donker.
B1: De grot is donker en vol met stalactieten.
Waterval – Waterfall – شلال
A2: De waterval is mooi.
B1: De waterval is mooi en het water stroomt snel naar beneden.
Eiland – Island – جزيرة
A2: Het eiland ligt in de zee.
B1: Het eiland ligt in de zee en heeft witte stranden.
Weer & Seizoenen – Weather & Seasons – الطقس والفصول
Zon – Sun – شمس
A2: De zon schijnt.
B1: De zon schijnt en het is warm buiten.
Regen – Rain – مطر
A2: Het regent vandaag.
B1: Het regent vandaag en de straten zijn nat.
Sneeuw – Snow – ثلج
A2: De sneeuw is wit.
B1: De sneeuw is wit en bedekt de hele stad.
Wind – Wind – ريح
A2: De wind waait hard.
B1: De wind waait hard en de bomen bewegen.
Herfst – Autumn – الخريف
A2: In de herfst vallen de bladeren.
B1: In de herfst vallen de bladeren en wordt het kouder.
1. Werkrelatie (علاقة عمل)
A1: Ik heb een werkrelatie met mijn baas.
لدي علاقة عمل مع مديري.
A2: Mijn werkrelatie met collega’s is goed.
علاقتي العملية مع الزملاء جيدة.
B1: Een goede werkrelatie helpt bij een fijne werksfeer.
علاقة العمل الجيدة تساعد في خلق جو عمل مريح.
B2: Een werkrelatie zonder vertrouwen is als een brug zonder steunpilaren: instabiel en tijdelijk.
علاقة العمل بدون ثقة مثل جسر بلا أعمدة: غير مستقرة ومؤقتة.
2. Vriendschap (صداقة)
A1: Wij zijn vrienden.
نحن أصدقاء.
A2: Vriendschap betekent dat je voor elkaar zorgt.
الصداقة تعني أن يهتم كل طرف بالآخر.
B1: Echte vriendschap groeit langzaam, maar blijft sterk.
الصداقة الحقيقية تنمو ببطء، لكنها تبقى قوية.
B2: In een wereld vol meningen is ware vriendschap het stille vertrouwen dat je begrepen wordt.
في عالم مليء بالآراء، الصداقة الحقيقية هي الثقة الصامتة بأنك مفهوم.
3. Liefde (حب)
A1: Ik hou van jou.
أنا أحبك.
A2: Liefde is belangrijk in een relatie.
الحب مهم في العلاقة.
B1: Liefde vraagt om aandacht, tijd en geduld.
الحب يحتاج إلى اهتمام، وقت وصبر.
B2: Liefde is niet alleen een gevoel, maar een dagelijkse keuze om er voor de ander te zijn.
الحب ليس مجرد شعور، بل هو اختيار يومي لأن تكون موجوداً من أجل الآخر.
4. Huwelijk (زواج)
A1: Zij zijn getrouwd.
هم متزوجون.
A2: Het huwelijk is een belofte tussen twee mensen.
الزواج هو وعد بين شخصين.
B1: In een huwelijk moet je samen problemen oplossen.
في الزواج يجب أن تحلّ المشاكل معاً.
B2: Een goed huwelijk is geen eindbestemming, maar een reis van wederzijds groeien.
الزواج الجيد ليس نهاية الطريق، بل هو رحلة ينمو فيها الطرفان معاً.
5. Samenwonen (العيش معًا)
A1: Wij wonen samen.
نحن نعيش معًا.
A2: Samenwonen is soms leuk, soms moeilijk.
العيش معًا ممتع أحيانًا، وصعب أحيانًا أخرى.
B1: Als je samenwoont, moet je rekening houden met elkaar.
عندما تعيش معًا، يجب أن تراعي الآخر.
B2: Samenwonen leert je dat liefde ook zit in kleine dagelijkse keuzes.
العيش معًا يعلّمك أن الحب يوجد أيضًا في التفاصيل اليومية الصغيرة.
6. Partnerschap (شراكة)
A1: Wij zijn partners.
نحن شركاء.
A2: Een partnerschap is gebaseerd op vertrouwen.
الشراكة مبنية على الثقة.
B1: In een partnerschap deel je verantwoordelijkheden.
في الشراكة تشارك المسؤوليات.
B2: Partnerschap is het dansen tussen vrijheid en verbondenheid.
الشراكة هي رقصة بين الحرية والارتباط.
7. Vertrouwen (ثقة)
A1: Ik vertrouw jou.
أنا أثق بك.
A2: Vertrouwen is belangrijk in een relatie.
الثقة مهمة في العلاقة.
B1: Zonder vertrouwen groeit er geen liefde.
بدون ثقة لا ينمو الحب.
B2: Vertrouwen is geven zonder garantie, en toch geloven in het goede.
الثقة هي أن تعطي دون ضمان، ومع ذلك تؤمن بالخير.
8. Respect (احترام)
A1: Ik heb respect voor jou.
لدي احترام لك.
A2: We moeten elkaar met respect behandelen.
يجب أن نعامل بعضنا البعض باحترام.
B1: Respect betekent luisteren, ook als je het niet eens bent.
الاحترام يعني أن تستمع، حتى إن لم تتفق.
B2: Respect is de brug tussen verschillen; zonder die brug blijft ieder op zijn eiland.
الاحترام هو الجسر بين الاختلافات؛ وبدونه يبقى كل شخص في جزيرته.
9. Gelijkheid (مساواة)
A1: Iedereen is gelijk.
الجميع متساوون.
A2: Mannen en vrouwen hebben gelijke rechten.
الرجال والنساء لهم نفس الحقوق.
B1: Gelijkheid in een relatie zorgt voor balans.
المساواة في العلاقة تخلق توازنًا.
B2: Echte gelijkheid betekent ruimte geven aan elkaars kracht én kwetsbaarheid.
المساواة الحقيقية تعني إعطاء مساحة لقوة وضعف كل طرف.
10. Communicatie (تواصل)
A1: Wij praten samen.
نحن نتحدث معًا.
A2: Goede communicatie voorkomt ruzie.
التواصل الجيد يمنع الشجار.
B1: Zonder communicatie ontstaan snel misverstanden.
بدون تواصل تحدث سوء تفاهم بسرعة.
B2: Communicatie is de ziel van elke relatie — zonder woorden sterft de verbinding.
التواصل هو روح كل علاقة — بدون الكلمات تموت العلاقة.
11. Scheiding (طلاق / انفصال)
A1: Ze zijn gescheiden.
هم مطلقون.
A2: Soms is een scheiding beter voor beide.
أحيانًا الطلاق يكون الأفضل للطرفين.
B1: Een scheiding is pijnlijk, maar kan ook een nieuw begin zijn.
الطلاق مؤلم، لكنه قد يكون بداية جديدة.
B2: In een scheiding sterft de droom, maar wordt de vrijheid herboren.
في الطلاق تموت الحلم، لكن الحرية تولد من جديد.
12. Compromis (حل وسط)
A1: Wij maken een compromis.
نحن نصل إلى حل وسط.
A2: Soms moet je iets geven om samen verder te gaan.
أحيانًا عليك أن تتنازل لتستمر العلاقة.
B1: Een compromis is geven én krijgen.
الحل الوسط هو أن تعطي وأن تأخذ.
B2: Compromis is niet verliezen, maar samen een nieuwe waarheid bouwen.
الحل الوسط ليس خسارة، بل بناء حقيقة جديدة معًا.
13. Empathie (تعاطف)
A1: Ik begrijp jouw gevoel.
أنا أفهم شعورك.
A2: Empathie is meevoelen met de ander.
التعاطف هو أن تشعر مع الآخر.
B1: Met empathie wordt de relatie sterker.
بالتعاطف تصبح العلاقة أقوى.
B2: Empathie is de kunst om de wereld te zien door andermans ogen.
التعاطف هو فن رؤية العالم من خلال عيون الآخر.
14. Afkomst (أصل / خلفية)
A1: Mijn afkomst is Marokkaans.
أصلي مغربي.
A2: Mensen hebben verschillende afkomsten.
الناس لديهم أصول مختلفة.
B1: In Nederland leven mensen met veel verschillende afkomsten samen.
في هولندا يعيش الناس من أصول مختلفة معًا.
B2: Afkomst bepaalt niet wie je bent, maar verrijkt wie je kunt worden.
الأصل لا يحدد من أنت، لكنه يثري من يمكنك أن تكون.
15. Religie (دين)
A1: Mijn religie is islam.
ديني هو الإسلام.
A2: In Nederland zijn veel religies.
في هولندا توجد ديانات كثيرة.
B1: Respect voor elkaars religie is belangrijk.
احترام دين الآخر أمر مهم.
B2: Religie kan verdelen, maar ook verbinden als we luisteren met ons hart.
الدين قد يفرق، لكنه يمكن أن يوحد إن استمعنا بقلوبنا.
16. Tolerantie (تسامح)
A1: Wij zijn tolerant.
نحن متسامحون.
A2: Tolerantie betekent dat je anderen accepteert.
التسامح يعني أن تقبل الآخرين.
B1: Tolerantie maakt samenleven in Nederland mogelijk.
التسامح يجعل التعايش في هولندا ممكنًا.
B2: Echte tolerantie is niet alleen verdragen, maar waarderen wat anders is dan jij.
التسامح الحقيقي ليس فقط التحمل، بل تقدير ما يختلف عنك.
17. Cultuurverschil (اختلاف ثقافي)
A1: Wij hebben een cultuurverschil.
لدينا اختلاف ثقافي.
A2: Door cultuurverschil begrijpen we elkaar soms niet.
بسبب الاختلاف الثقافي، لا نفهم بعضنا أحيانًا.
B1: Cultuurverschillen kunnen moeilijk zijn, maar ook leerzaam.
الاختلافات الثقافية قد تكون صعبة، لكنها تعلمنا الكثير.
B2: In elk cultuurverschil ligt een kans om onze menselijkheid te verdiepen.
في كل اختلاف ثقافي فرصة لتعميق إنسانيتنا.
18. Gezelschap (رفقة / صحبة)
A1: Ik hou van jouw gezelschap.
أحب صحبتك.
A2: Gezelschap maakt mij blij.
الرفقة تجعلني سعيدًا.
B1: Goed gezelschap helpt tegen eenzaamheid.
الرفقة الجيدة تساعد على مقاومة الوحدة.
B2: Gezelschap is meer dan samen zijn; het is samen betekenis geven aan tijd.
الرفقة ليست فقط التواجد معًا؛ بل إعطاء معنى للزمن سويًا.
19. Afspraak (موعد / اتفاق)
A1: We hebben een afspraak.
لدينا موعد.
A2: Een afspraak moet je op tijd nakomen.
يجب الالتزام بالموعد في الوقت المحدد.
B1: In Nederland zijn afspraken heel belangrijk.
في هولندا المواعيد مهمة جدًا.
B2: Een afspraak is geen beperking, maar een teken van wederzijds respect.
الموعد ليس قيدًا، بل دليل على الاحترام المتبادل.
20. Binding (ارتباط / تواصل عاطفي)
A1: Wij voelen binding.
نشعر بالارتباط.
A2: Binding groeit door samen tijd te delen.
الارتباط ينمو من خلال قضاء الوقت معًا.
B1: Emotionele binding maakt een relatie sterk.
الارتباط العاطفي يجعل العلاقة قوية.
B2: Binding is de onzichtbare draad die harten verbindt voorbij woorden.
الارتباط هو الخيط غير المرئي الذي يربط القلوب ما وراء الكلمات.